Een zondag in het park

‘Doe jij ook maar even snuffelen, Bobbie,’ moedigde de vrouw het witte donzige hondje aan. Bobbie had geen belangstelling in tegenstelling tot zijn bruine, wat obese makker.
De vrouw posteerde zich met de twee dieren tussen de bank en het hortensiaperk.
‘Gek,’ zei ze. ‘Meestal is Bobbie degene die wil snuffelen.’ Ze liet haar blik door het park dwalen. ‘Gek.’
Ze was mager en oud. Haar grijsblonde haar krulde wild rond haar ingevallen gezicht. De wallen onder haar ogen waren opgezwollen en hadden een paars-roze kleur. Over haar sportieve kledij – een grijze, geruite broek met trendy zwarte bies langs de zijnaad en een grijs wollen vest – hing een gelige waas. Op haar dij zat een koffievlek. Ze plantte haar voeten wat verder uit elkaar en vouwde haar handen met de hondenriemen achter haar rug. De hondjes bewoog ritmisch mee op haar bewegingen.
Haar blik dwaalde een moment naar achteren naar het hortensiaperk.
‘D’r is hier een vrouwtje…ik wil hem kopen, zegt ze altijd. Zo’n schatje, Bobbie. Ja hè, Bobbie. Je bent zo’n schat.’
Met boze blik keerde ze zich van het hortensiaperkje af. ‘Ik zeg tegen dat vrouwtje: Ga maar naar het asiel, daar zitten d’r genoeg. Zegt dat vrouwtje: maar dan weet ik niet of het een lief beesie is.’
Haar trillende vinger priemde in de richting van het grindpad. ‘Nou…nou d’r zitten genoeg schatten in het asiel. Ja toch?’
Haar stem werd weer zacht. ‘Dit is niet m’n eerste hond. Nee, o nee. Eerst had je Urban en toen Colin, o nee, eerst, wacht, nee, ja eerst Urban. Dat was ook zo’n schat.’
‘Ach, ja, nee, de eerste, ach pa was zo ziek. Astmatische bronchitis. Die kon helemaal niet tegen honden.’
Bobbie’s maatje begon te keffen. ‘Hij hou niet van petten. Je ben bang van petten, hè?’
De vrouw deed een paar stappen naar voren en liet zich schuin op de bank zakken.
‘Maar Ronnie en …nee, wacht effe, nou heb ik het over m’n eigen kinderen. Ik ben al overgrootmoeder.’ Ze prikte triomfantelijk een wijsvinger in haar borst.
‘Mijn broers wouen een hondje. Maar ach die man was zo ziek. En maar zeuren: we willen een hondje.  Nou, zei pa, dan krijgen jullie een hondje en dan krijg je zusje een poesje. Want ik wou een kat. Maar ach die man was zo ziek. Ik zei: pa, dat hoeft niet hoor. Nee Miep, hou je mond, zei pa, ik wil geen weerwoord. Ga die beesies maar halen.’
Ze krabde zich onder haar wallen. Haar nagels waren lang en grijs. De pluisbolletjes op haar vest glinsterden in de zon.
‘Pa was een Fries. Streng hoor. We zijn christelijk opgevoed, nou ja, ik dan. En dan las die na het eten uit de Bijbel en o wee als je het laatste woord niet wist. Nou, Miep wat is het laatste woord dat ik gelezen heb en als je dat dan niet wist, kon je meteen naar boven.’
De hondjes gingen onder de bank liggen. ‘Ik zeg tegen Samantha, als ik straks dood ben, krijg jij dit ringetje. Ik ben goed hoor met m’n kleinkinderen.’
Ze draaide aan een smal gouden bandje met een roze steen aan haar linkerhand. ‘Want jij bent de oudste. Zegt die tweede, Silvana, maar wat krijg ik dan? Ja, zeg ik, dat moet je maar met je moeder bepalen, dan ben ik er niet meer. En dan roepen die kleinkinderen: o, omi zo moet je niet praten. Je gaat nog lang niet dood. Ja, het zijn schatten die kleinkinderen.’
De vingers van haar rechterhand bleven draaien aan het ringetje aan haar linkerhand, die in haar schoot lag.
‘We zaten bij het Leger des Heils. Mijn vader en moeder dan en ik was ook een soort van heilsoldaat, voor spek en bonen. En toen waren we in Friesland met het Leger en zag ik… Ach die man. Nee pa, dat hoeft niet hoor, zei ik, maar hij zei: Miep, hou je mond, geen weerwoord, je gaat straks met ma dat ringetje halen.’
Ze zuchtte en staarde naar de felroze hortensia’s.
‘De hond ging naar boven, waar pa lag. Ach hij was zo ziek, die man, astmatische bronchitis. Ik wil de hond tegenhouden, maar zegt ma: laat maar. Gingen we later stilletjes kijken, ligt de hond bij pa op bed, allebei slapen. Dus ma en ik gaan dat ringetje halen en wat denk je: komen we thuis, vinden we pa dood.’
‘Geen weerwoord, Miep, je gaat met ma dat ringetje halen.’
Ze knikte heftig. ‘Z’n laatste woorden.’
‘Ik vind het zo erg, omi, zegt Samantha, wat mama met jou gedaan heb.’
Een woedende zijdelingse blik. ‘Mijn dochter hoef ik nooit meer te zien. Nooit meer. Maar omi, zegt Samantha, kun je mama niet vergeven? Nee, wat zij gedaan heb, die rotmeid….dat valt niet te vergeven.’
Een felle ruk met haar hoofd. ‘Die mag ook niet op mijn begrafenis komen.’
‘En dat mokkel van Martin… nou die vuile viezerik. Ja, je gaat toch niet zonder broek aan tafel zitten als we gaan eten en schatje hier en schatje daar… ik wil niks meer met ze te maken hebben. Maar Miep, zegt Rob dan, Martin is toch je zwager…maar nee.’
Haar stem werd steeds luider. ‘Ze heb ook mijn potje gestolen. Het potje van m’n moeder, dat heb ik van m’n moeder gekregen en dat was ineens weg en zegt Rob: waar is dat potje van je moeder. Ja, waar is dat potje?  Als jij het weet dan weet ik het ook.’ ‘Mijn huis uit, lelijke dief.’
De hortensia’s kregen de volle laag.
‘En m’n zoon. Ja, hij woont in Duitsland hoor, een restaurant en appartementen. Toen hij zo klein was’ – ze houdt haar hand ter hoogte van de latten van de bank – ‘was het altijd al van ‘ikke groot, ikke kok’. Een glimlach gleed over haar gezicht.
‘Nou was die laatst hier met zijn vriendin. Ik zeg: nou komen jullie hier en ken je nou nooit eens niks voor je moeder meebrengen? Wel hier logeren, maar nog geen bloemetje, geen plakkie cake, niks, terwijl ik zoveel voor jullie gedaan heb.’ Ze haalde haar schouders op. ‘Maar dat komt ook door haar hoor, door die vriendin van hem.’
‘En dan zit-ie ineens te zeuren over Rob. Ben jij nou bij Rob, ma? Vroeger moest ik altijd met Rob gaan van hem, maar nou is het ineens niet goed. Ja maar, ma, het is allemaal nog zo vers van pa.’
Ze begon woest met haar arm te zwaaien. ‘Ach man, nou mot je ophouwen. Jij was nog veels te klein om je vader te kennen.’
‘Die vent, zijn vader, ging vreemd hè. Dat wist ik eigenlijk wel hoor. Dat dacht ik altijd wel. Al die meissies. Hij werkte bij de bank, kwam die op een keer thuis, zeg-tie: Miep moet je ‘s luisteren. D’r is bij ons op kantoor een meissie en die heb het zo slecht thuis, ken ze niet eens een keertie bij ons komen. Nou ja, m’n vader was een Fries en bij ons wat het altijd: kom maar binnen, dus dat kind bij ons logeren. Word ik ’s nachts wakker, denk ik: waar is-tie en ik had een stok, want ik had een inbraak gehad en ik wist het wel. Ik naar beneden met die stok, nou ik heb ze geslagen, geslagen. Ik heb dat grietje wel tachtig keer met die stok op d’r kop geslagen, m’n huis uit…’ Haar woede richtte zich op de bank. ‘Ja maar, jammert dat grietje: me kleren. Die gooi ik wel achter je aan, zeg ik. Ik gooi alles in het water, vuile sloerie.’
Een seconde, meer niet viel de vrouw stil.
‘Hij is dood, z’n vader. Nou is-tie dood hoor.’
In haar ogen groeide langzaam een geniepige blik.
‘Je was weer lekker in de weer vannacht, zegt Rob. Hoezo, vraag ik. Nou met je vader.’
Ze staart naar de hortensia’s. ‘Tis ook niet niks om als klein meisje je vader dood te vinden. Ik was zo.’ Weer die hand ter hoogte van het zitgedeelte van de bank.
Een doordringende, aandacht eisende blik. ‘T is een trauma. Tja, dat …daar… kan je…’
Ze knikte instemmend. ‘Daar moet je mee zien te leven.’
Ineens sprong ze verrassend kwiek van de bank op. ‘Ik moet door. Ik moet nog een hele ronde doen, want met minder nemen ze geen genoegen.’ Ze wees naar de hondjes.
‘Rob zegt, je moet het allemaal achter je laten. Het is allemaal gebeurd. Je mot een beetje gewoon nu hier leven, een beetje je best doen om het te vergeten allemaal.’
Ze knikte een paar keer heftig en zette zich langzaam in beweging.
‘Ik wandel met m’n honden, ik maak een praatje met de mensen. Ik weet niet wat ik nog meer ken doen.’

ABONNEER JE GRATIS EN VRIJBLIJVEND OP ANOTHERSTORY.NL