(foto: Hans Jansen Manenschijn)
(Onderstaande tekst is een fragment uit Brieven aan Agnes)
VOORAF
Het begint met het huis.
Nee, eerst is er de zee, komen de duinen en dan pas is er het huis.
Het huis als begin- en eindpunt, als hoofdpersoon in het leven van Philomena en Lea. Een overtrokken glansrol voor een houten krot, op een overwoekerd duintje, onzichtbaar, onvindbaar voor hen die niet weten van het bestaan van het huis. Wie goed kijkt, ziet vanaf het weggetje naar de zee een smal zijpad tussen de struiken omhoog kronkelen.
Het huis weet alles. Het is een toevluchtsoord. Het verbergt al de heimelijke gedachten. Het verweerde hout wordt gekoesterd en met gebalde vuisten bewerkt. Woorden gefluisterd door de kieren, soms overstemd door de zeewind.
Er worden brieven geschreven en achtergelaten, maar nooit verstuurd.
Lieve Agnes,
Ik ben naar het paard van de boer gaan kijken.
Vanaf mijn duin kon ik zijn silhouet al door het uitgedunde bladerdek heen zien schemeren. Het lag in de berm, net buiten het hek, afgedekt met zijn paardenjas, waarin hij op koude, natte dagen rondliep in de wei. Over zijn hoofd was een kap getrokken. Alleen zijn benen staken stijf onder het paardenkleed uit. Zijn buik bolde op alsof hij vol veulen was. Zijn staart lag los, zo leek het, als een haarstuk, zwart en vol, uitgespreid over de gelige grashalmen van de berm. De oude berk had in een laatste eerbetoon goudgele blaadjes over hem uitgestrooid. Ook paarden gaan dood.
Beste Arie, Het spijt me van je paard. Sterkte, Lea stond er op mijn kaartje. Was het gek om iemand te condoleren met het verlies van een paard? Het dier was het enige gezelschap van de boer geweest. Op kromme, lange benen harkte de oude man nog wat tussen de groentebedden in zijn moestuin, maar van een boerenbedrijf was allang geen sprake meer. Het paard diende nergens meer voor. In de zomervakantie spande hij het dier soms voor de kar en reed de campingkinderen rond. Een tochtje naar de vuurtoren en weer terug. Tegen betaling. Alles kost geld bij de boer. Heeft hij twee uien over, dan legt hij die op een oude keukenstoel bij de weg, een stukje karton tegen een leeg conservenblik ernaast: 2 uien 2 kwartjes.
Ik keek naar het paard. De bolle buik ging even op en neer in een ademhaling of een trap van het veulen. Ik was het zelf die bewoog op een zucht.
Onze gestorven dierbaren dragen we het huis in en baren we op, maar onze dode dieren leggen we buiten ons terrein in de berm, alsof we er niets meer mee te maken willen hebben. Op enig moment worden we allemaal – mens of dier – opgehaald door iemand die beroepsmatig iets met een dode doet, begraven, cremeren. Of de slager? De boer zal er heus wel iets aan verdienen.
Het was maar een kaartje. Ik probeerde het terug te trekken uit de brievenbus, maar ik duwde het juist verder tussen de borstels achter de klep.
Het is maar een kaart. Hij kan doen of hij het niet ontvangen heeft en ik kan doen alsof ik het nooit geschreven heb. Daar zijn we goed in, in zwijgen, doen alsof we niks horen en zien.
Ik was de eerste die sprak. Een week of twee geleden, denk ik. We wisten al langer van elkaar dat we bestonden. Het begon met een blik bij een toevallige ontmoeting in de duinen. We liepen op dat moment altijd waar we niet mochten lopen van Rijkswaterstaat of van eigenaren van duinvilla’s. Een blik van herkenning, een blik van verstandhouding. Ik bespiedde hem als hij over het strand en door de duinen liep, alles mee nam wat hij vond, of wat toevallig nog buiten stond bij de duinvilla’s of in schuurtjes die wel heel gemakkelijk opengingen.
Hij bespiedde mij. We hielden elkaar in de gaten, maar we zouden zwijgen. Later werd de blik een korte knik en nog weer later een tik aan de pet. Hij dan. Alleen onze ogen en ledematen spraken, onze tongen bleven stil. Totdat ik zo nodig die zin hardop moest uitspreken: ‘De scholen zijn weer begonnen’
Het stond op een affiche langs de weg. Een waarheid waar ik geen rekening mee had gehouden en die me plotseling veranderde in een eenzame vrouw. De zomer is onherroepelijk voorbij. Jouw school is ook weer begonnen, Agnes. Je bent hier echt niet meer. Ik zal je niet meer langs de vloedlijn zien lopen.
‘De scholen zijn weer begonnen,’ zei ik. De boer liep me in de avondschemering tegemoet. Ik zag dat er konijnenstrikken aan zijn riem om zijn overall bengelden. Ik zou daarover zwijgen. De boer bleef een moment staan, bekeek me als om te controleren waar mijn geluid uit gekomen was, knikte en passeerde me.
Wat had hij moeten zeggen?
En wat had ik willen zeggen? Dat hoop doet leven. Dat hoop je lichaam vult en dat pas als je zeker weet dat je iemand niet meer zult zien, de uitmergeling begint. Dat er gangen gegraven worden door je lijf, waarin alleen nog plaats is voor herinneringen, maar de gaten geen broedplaats bieden voor iets wat nog komen gaat, misschien.
Ik wist niet hoe verder…
Van een gesprek met de boer was geen sprake geweest, maar hij was stil blijven staan, had even geluisterd en naar me gekeken. Ik kan het niet uitleggen, Agnes, maar ik voelde me op dat moment even beter. Het drong tot me door hoe fijn het is als je je stem kunt gebruiken en ziet dat de ander verstaat wat je zegt.
De volgende dag hield ik stil voor het erf van de boer. Het staat er vol met troep. De boer is de koning van hergebruik. Wigwams van oude planken, fietsen of delen van fietsen, klinkers en tegels, ketels, vaten, afwasteiltjes, fietsstoeltjes, hout, heel veel hout en een gitzwart kacheltje, hier en daar aangevreten door roest.
Op de keukenstoel in de berm lag een winterpeen, 1 euro. Ik pakte hem en deed 2 euro in het conservenblik.
‘Da’s teveul.’ Ik keek omhoog in zijn slaperige blik. Zijn gele tanden waren lang, net als zijn neus, zijn handen, zijn hele lijf. De rand van zijn alpinopet was omhooggeschoven en daar waar hij eerst had gezeten, was een extra diepe rimpel verschenen.
Ik wees naar het kacheltje. ‘Wat kost dat?’
’25 euro. En als het gebracht mot worden 35.’
‘Oké.’
Ik had een besluit genomen. Ik had er niet over nagedacht, maar ik zou blijven, ook als het kouder werd. Alleen.
De boer wist het.
‘Hoe mot ’t dan met je dak?’
Ik wist het niet.
Hij was zelf te oud, maar zou met een jongen uit het dorp komen voor het dak en meteen het kacheltje plaatsen.
Ik knikte.
‘En de beerput?’ vroeg de boer.
Had hij me bespied telkens als ik door de opening in de struiken naast het huisje kroop, een gat groef en daarboven hurkte, me jankend vasthield aan de stekelige takken van de duindoorn?
‘De wc loopt over.’
Hij knikte. ‘Doe’k ok wael.’
We hadden een gesprek gehad, voor het eerst. Het waren maar een paar woorden.
De boer hield woord. Twee dagen later reed eerst de trekker met de tankaanhanger mijn duin op. De jongen fietste erachter met een volgeladen bakfiets.
Een handige jongen die doorwerkte, zijn blik niet naar me opsloeg en me vergeten zou zijn, zodra hij terug naar het dorp fietste. Hij klom behendig op het dak en brandde nieuwe bitumen over het hout. Samen met de boer sloot hij het kacheltje aan.
‘Je mot eigenlijk op ‘t riool’, zei de boer, terwijl hij de inhoud van mijn beerput leegspoot in zijn tankaanhanger.
‘Maar ja, je mot zoveel en je mag niks.’ Het was de eerste keer dat ik hem zag lachen.
Onverwacht stak hij zijn hand uit. ‘Aai.’
Ik deinsde terug. ‘Wat?’
Hij veegde zijn hand af aan zijn overall en zwaaide hem toen weer in mijn richting. ‘Arie, maar zeg maar Aai.’
‘Lea.’ Ik schudde zijn hand.
‘Vin’k nie.’
‘Pardon?’
‘Ik vin jou nie lelijk. Je ogen glanzen.’
Arie schudde zijn hoofd en vroeg of ik dan niks over de Bijbel geleerd had. Of ik het verhaal van Jakob niet kende, die zeven jaar voor zijn oom Laban werkte om diens dochter Rachel te kunnen trouwen, maar Lea, de oudste dochter kreeg in plaats van Rachel.
‘Doch Lea had fletse ogen; maar Rachel was schoon van gedaante, en schoon van aangezicht.’ De boer vouwde even zijn handen voor zijn magere romp.
‘Hoe kom je aan al die spullen op je erf?’ vroeg ik
Eerst had hij over vinden op het strand en in de duinen, later zei hij: ‘Ik neem dingen mee, maar ik neem alleen dingen die ik nog niet had.’
Arie sprak met overtuiging. Het klonk als een recht. Als je iets nog niet hebt en nodig hebt, mag je het meenemen, ook uit afgesloten schuurtjes. Waar hij een fietsstoeltje voor nodig had, ontging me, maar ik zweeg.
Toen de jongen klaar was, gaf ik hem honderd euro voor zijn werk. Arie bleef voor me staan. Ik had al vooruitbetaald voor het kacheltje en het benodigde materiaal. Hij liet zijn lange armen langs zijn lijf hangen en keek misprijzend hoe ik biljet na biljet uit mijn portemonnee trok. Pas toen hij tevreden was over het bedrag, stak hij zijn hand ernaar uit.
Niks voor niks.
Nadat Arie was geweest voor het dak en de beerput, had ik hem niet meer gezien. Op het erf was het doodstil. Ook achter de ramen geen enkele beweging. Ik stond daar maar naast het dode paard in de berm te wachten als een kind dat hoopt opgemerkt en binnen gelaten te worden.
Een windvlaag begroef het paard verder onder de berkenbladeren, geel goud, de taaie grashalmen richtten zich op en boden het dier wat bescherming.
‘Heb jij een naam?’ vroeg ik aan het paard.
Jij, mijn kind, heet Agnes. Zo heb ik je horen noemen. Jou ken ik bij naam, maar wij hebben niet naar elkaar geknikt, nooit aan onze pet getikt. Je weet niet wie ik ben. We hebben nooit met elkaar gepraat, terwijl er bij ons geen reden is om te zwijgen, te verzwijgen.
Hoe kan het dat je je zo alleen voelt als iemand weggaat die je niet eens kent. Die je nooit hebt gesproken, nooit in de ogen gekeken, nooit aangeraakt.
Ik boog me naar het paard. De vacht van zijn achterbeen was stug en koud. ABONNEER JE GRATIS EN VRIJBLIJVEND OP ANOTHERSTORY.NL