Now that the day has come – kort verhaal

(foto John Fruscianti, zanger van One more me)

‘Als je de woorden kunt opschrijven, ben je een dichter,’ zei je. ‘Als je leert schrijven, Szymon Nicolae, dan kunnen anderen je gedichten lezen en zingen. Je kunt ze verkopen, meer geld verdienen en een wagen kopen. Misschien zelfs een huis huren.’
Je ogen kregen de kleur van de zee, toen het zonlicht even door het bladerdak brak.
‘Als jij leert kijken, echt kijken,’ zei ik, ‘dan kun jij ook een dichter worden en kun je zingen bij je muziek.’  Je lach schalde door het park. ‘Hoe kan ik zingen bij mijn muziek, Nico. Ik speel saxofoon.’ Je vond me zo dom.

Jij leerde mij schrijven. Ik leerde jou kijken, echt kijken, twaalf seizoenen lang.

Maar dat was later. Eerst was er de dag waarop ik te lang naar de hemel had gekeken. De avond viel en ik moest me nog omkleden en wassen. Goed wassen met zeep en mijn haren knippen en ze daarna glad kammen met een scheiding. Anders zouden de mensen zo schrikken. Ik moest me haasten, want ik mocht niet te laat komen. Nee, ik moest zelfs te vroeg zijn. Mijn viool zou ontstemd zijn met zoveel vocht in de lucht. Ik kon nergens een schoon hemd vinden, maar mijn fluwelen jasje zou zich over de ergste vlekken ontfermen. Een uur later zou ik je ontmoeten.
Toen ik door de binnenstad liep op weg naar de rivier, leek het alsof de mond van de hemel openstond. Het rommelde diep in zijn keel. Ik drukte mijn viool beschermend tegen mijn borst. Jij stond daar aan de rand van de kade. Onder je stroomde de rivier langs de kademuur de stad uit. Je wachtte op iets of iemand. Ik ging naast je staan en wees naar het gat in de hemel dat zich langzaam vulde met een zwart wolkje dat donder begon te blaffen. Jouw ogen volgden even mijn vinger, maar je boog je meteen weer over je telefoon. Je begreep me maar half.
‘Jullie Nederlanders kijken niet,’ zei ik. ‘Jullie krioelen als mieren langs geasfalteerde paadjes, klimmen in betonnen schachten omhoog naar jullie flatjes en dribbelen bedrijvig rond door kamertjes en kantoortjes in jullie stenen landschappen. Ja, als mieren. Jullie hoofden gebogen over beeldschermpjes.’
Ik tikte op je schermpje. ‘De hemel is te ver weg. Te hoog voor jou.’
Je keek even verstoord op en ging een eindje verderop staan. Jij verzond nerveus wat berichten en speurde steeds opnieuw de straat af. Ik begon mijn viool vast te stemmen, terwijl ik langzaam naar je toe wandelde.
Je las net een berichtje op je scherm. Ik wees weer naar de hemel. ‘Wìj hebben geleerd de wolken te lezen.’ Je trok je borstelige wenkbrauwen op en haalde je koptelefoon uit je rugzak. En toen pas zag ik de muziekkoffer op je rug. Een saxofoon vermoedde ik. Een windvlaag tilde je krullen op. Er schemerden grijze haren onder het blond.
Meeuwen vielen als manna uit de hemel, maar voordat ze voedsel werden, scheerden ze weg over het kolkende rivierwater. Ik zwaaide mijn strijkstok naar de hemel en je volgde ook even de meeuwen, knikte naar me en lachte om hun capriolen. Ik zette mijn viool tegen mijn schouder en begon te spelen. Met mijn klanken begeleidde ik de vlucht van de meeuwen. Je trok je koptelefoon van je oren en keek me aan met flets blauwe ogen, bewoog toen mee met de duikelingen van de vogels. Even maar, want plotseling begon je te zwaaien naar drie mannen die over de kade kwamen aanlopen.
‘Wìj hebben geleerd de muziek overal te horen.’ zei ik.
Ik klopte op mijn viool. ‘Spelen,’ zei ik harder dan de bedoeling was en klopte op jouw koffer. ‘Spelen,’ lachte je. Je vroeg me nog iets en wees over je schouder naar de galerie.
Ik knikte. ‘Spelen’ Ik trok mijn strijkstok over de snaren en liep heen en weer over de kade. Jij en de drie mannen stonden om me heen en stampten met de voeten.
Jij noemde mij voor het eerst je vriend. Je sloeg je arm om mijn schouders. ‘Dit is mijn vriend.’ Je aarzelde even.
‘Ik.’ Ik wees naar mijn borst. ‘Szymon Nicolae.’ Ik schudde de mannen één voor éen de hand. ‘Nico is oké.’
‘Nico?’, vroeg de dikke man. Zijn T-shirt kroop op over zijn buik. ‘Wanneer sta jij op het programma? Voor? Of na ons?’ Hij trok een schriel mannetje met een bril voor zijn buik en duwde hem vervolgens achter zijn rug. Ik schudde mijn hoofd en antwoordde met mijn viool. ‘Spelen,’ zei ik.
‘Martin?’ De dikke keek naar jou. Jij haalde je schouders op.
‘Speel je ook jazz?’ vroeg de kleine man met de ronde bril.
‘Jazz, ja, musica. Het leven leert mij te spelen. Hierbinnen.’ Ik bonkte op mijn borstkas.
De drie mannen klonterden rond jou samen. Ze spraken met radde tong, keken op hun schermpjes en dan weer naar de deur van de galerie, die plotseling openzwaaide.
‘Martin, kerel ben je er al?’ De eigenaar van de galerie klopte op je rug en liep voor ons uit naar een kantoortje. ‘Welkom mannen. Kom binnen, kom binnen. Hier kunnen jullie een beetje inspelen. Jongens, ik open zo meteen de boel en dan komen jullie. Zijn jullie er een beetje klaar voor?’ De eigenaar haastte zich terug naar de zaal.
Ik opende de deur van het kantoortje op een kier. Jurken ruisten, zijden sjaaltjes zwierden mee in de draai van het lichaam, kusjes gingen door de lucht, glazen werden gevuld, hier en daar wat stoelen, de meeste mensen leunden op statafels. Ze lachten, de eigenaar praatte, de kunstenaar in zijn fluwelen jasje glunderde. Zo’n jasje had ik ook.
De kunstenaar sprak een paar woorden met brede armgebaren. Daarna liepen we naar voren.
‘Nico’, siste jij. ‘Jij nog niet.’
Ik knikte lachend. ‘Ja, spelen.’
Jij en de mannen zetten een eenvoudige zachte melodie in. De drummer veegde verveeld over het trommelvel. Het werd tijd voor muziek. Ik plaatste mijn viool tegen mijn schouder en streek de melancholie door het vlakke ritme, joeg jouw saxofoon op tot een intens verdriet. Jij trok je wenkbrauwen op en schudde je hoofd. De bassist keek naar jou en trommelde zachtjes op zijn klankkast. Ik dook met mijn strijkstok naar zijn snaren en begon een duel met zijn donkere geluid. Met een saxofoonsolo nam je het voor hem op. Mijn viool zweeg, even. Ik haakte in op je improvisatie. Plotseling zag ik iets opflitsen in het fletse blauw van je ogen. Samen zweefden we de galerie uit, de rivier over door de geselende regen. Je lachte en jij was mijn vriend. Je krullen plakten vochtig op je voorhoofd. Het applaus barstte los. Je keek me verschrikt aan en vergat te buigen

‘Szymon Nicolae, dit kan niet!’ Het leek of je plotseling wakker was geworden.
‘Jawel, ik heb het gewassen. Het is schoon.’ Ik duwde mijn bakje onder je neus.
Vooraan stond een dame met grijze krulletjes. Ze stootte haar man aan toen ik op haar af kwam, het plastic bakje in mijn uitgestoken hand. De man trok zijn portemonnee uit zijn binnenzak en riep naar de eigenaar: ‘Meesterlijk, Karel. Wat een vondst. Conceptueel, toch? Dat jasje, dat fluwelen jasje, goed gezien, jongen. Heel geslaagd.’
Weer steeg er applaus op. De biljetten pasten precies in het vakje voor de patat. De munten in het mayonaisevakje. Met mijn duim hield ik de stapel bankbiljetten in bedwang. Toen ik het kantoortje inliep, verdeelde jij juist de inhoud van de envelop die de eigenaar jou had gegeven. ‘50 euro de man, Martin? Je moet voortaan meer vragen,’ zei de dikke man.
Je keek naar mijn patatbakje en zei: ‘Zal ik je naar huis brengen, Nico? Het regent pijpenstelen.’
Jij was mijn vriend.

Voordat ik in je oude bestelautootje stapte, keek ik naar de donkere hemel boven de rivier. ‘Mijn huis is al gesloten’, zei ik.
‘Gesloten? Mag je er niet meer in van je vrouw?’
Ik lachte. ‘Nee geen vrouw, Martin Kom, ik laat mijn huis zien.’
We lieten de rivier, de kade en de kleine stegen achter ons.
‘Stop, hier.’ Ik sprong uit de auto en rammelde aan het ijzeren hek van het park. ‘Zie je wel, gesloten.’
‘Jij blijft vanavond bij mij slapen,’ zei je. Je ogen lichtten even op in de koplampen van een tegenligger, je mond in een scheve grijns. Je legde je hand in mijn nek. Hij was warm. Al de kou verdween uit mijn lichaam.
Jij was mijn vriend.

Ik werd een mooie man. Je zei het keer op keer. Mijn haar liet je kort knippen met een lange lok op mijn voorhoofd. En een stoppelbaardje. ‘Dat staat je zo goed, Szymon Nicolae.’ Je hand gleed langs mijn kin. Jij zorgde er persoonlijk voor dat hij kort en strak binnen de kaaklijn bleef. Je kocht een nieuw fluwelen jasje voor me en schone hemden. Geduldig leerde je me schrijven in jouw taal. Ik schreef lange rijen woorden. Soms vielen ze samen met de woorden in mijn hoofd en kregen ze een melodie. Ik zong ze zachtjes voor me uit en jij begon te dansen door de flat. Er kwam een bureau en een laptop. We zaten naast elkaar aan het bureau voor het raam. ‘Schrijf ze op, Nico. Schrijf de woorden op.’
De lucht was van lood. ‘Het wordt bijna winter, Martin.’
Je humde, boog je voorover en corrigeerde mijn fouten.
Ik rilde. Het huis voelde koud aan.

Regen droop in vette druppels langs het raam. ‘Wat ben je langzaam, Nico.’ Je versleepte het bureau naar de muur, zodat ik niet meer over het grasveldje voor de flat kon uitkijken. Die middag zakte ik langs de betonnen trappen omlaag naar het asfalt en rende ik langs de stenen muren naar het park. Op een bank in de beschutting van de rododendrons keek ik naar de hemel en luisterde ik naar de watervogels in de vijver. Het leek alsof ik doof werd. ’s Avonds klauterde ik doodmoe door al het beton omhoog naar ons flatje. Bij de deur sloeg je je armen om me heen en streek door mijn haren. ‘We worden rijk, Nico’, zei je. ‘Je zult het zien en dan kunnen we een echt huis kopen met veel groen erom heen. Wat zal je dan gelukkig zijn.’

Een jonge fotograaf kwam foto’s maken. Eerst van mij alleen in mijn nieuwe fluwelen jasje. Later ging je op de leuning van mijn stoel zitten met je arm om mijn schouders.
Je was mijn vriend.

Je liet me mijn gedichten voordragen en zingen voor microfoons. In een radioprogramma zaten we aan tafel met een professor, die vertelde over de opmerkelijke poëzie uit een lang verdwenen cultuur.
‘Ik?’ Jij knikte instemmend. ‘Ik, Martin? Een lang verdwenen cultuur? Ik zit hier toch gewoon?’
‘Kunt u daarover iets vertellen?’ vroeg de radioman. Hij zette mijn microfoon aan.
‘Waarover?’
‘Over de geschiedenis, over de oude tijd van uw volk?’
Ik keek naar het boek voor me op tafel. Elke letter had ik getypt en had jij verbeterd. Op de kaft zag ik een foto van mijn mooie hoofd.
‘Gisteren was lang,’ zei ik.
Je trok me mee naar een soort podiumpje. ‘Dertig seconden, Nico. De dertig seconden die we ingestudeerd hebben. Niet langer. Ik waarschuw je.’ Je tikte me plagend op de wang. Een man stak een duim op. We konden beginnen. Ik zette mijn viool tegen mijn schouder en begon te zingen:

Het water kijkt niet achterom
Het vlucht en stroomt steeds verder weg
Waar de ogen haar niet meer zullen zien

Ik volgde de loop van het water terug van de zee naar de bron, door bossen en diepe dalen, over bergen, neerstortend in watervallen. Ik was niet langer doof.
‘Nico!’ Een verre echo. Je sloeg de strijkstok uit mijn handen. Het blauw in je ogen verschoot naar een koud staalgrijs. Ik huiverde. Buiten hing een herfstmist tussen de bomen. Ik begon te lopen. De avond in. Ik keek niet om en bleef lopen tot de kou me naar huis dreef. In het trappenhuis klonk jouw saxofoon. Je melodie scheurde de nacht aan flarden. Je omhelsde me, maar je ogen hadden nog de kleur van staal. Je opende je laptop en liet me foto’s zien van een wit huis. Rode rozen klommen langs de voorgevel naar het dak, de achtertuin vol in bloei. Een kamer met deuren openend naar de tuin. ‘Dit wordt jouw kamer, Nico. Daar kun je schrijven en componeren. Zullen we een keer gaan kijken?’

Mijn schrijvende hand klemt zich als een drenkeling vast aan zijn schaduw, steun zoekend bij de laatste tekenen van het zomerseizoen: het licht, de rust, de zang van vogels. Ik heb de kou eerder gevoeld, maar ik negeer hem opnieuw. Ik draag een dikke wollen trui over mijn hemd. Er druppelt verlangen. Met mijn zakdoek dep ik geduldig het regenwater van mijn papier, dat ik met stenen in bedwang houd. Ik jaag op spinnen die stormachtig het park veroveren. Ik lees met een zaklamp onder de donkere hemel. De plantsoenen en parken zijn verlaten, de kantoren gevuld, de routines opgepakt, de kinderbadjes leeg, de eerste winterjas gekocht. Sprieterige jongens en meisjes fietsen kromgebogen onder de zware last van al hun dertig boeken naar hun avontuur, dat rond de herfstvakantie een gevangenis blijkt te zijn. Met open ogen zijn ze erin getuind.  Ik ook.

Vorige week hing mijn fluwelen jasje over de leuning van mijn bank in het park. Een notitieboekje stak uit de zak. Je hebt er foto’s van het witte huis in gedaan, een adres en een datum.
Ik ben gaan kijken, Martin, maar jij zag me niet. Jullie, Nederlanders kunnen niet kijken.
Toen ik de straat inliep, stond jouw nieuwe Volvo voor de deur van het witte huis. De voordeur zwaaide open en je liep met een blonde, jonge man in een grijs pak langs de rozen. De jongen klopte op het houtwerk. Je lachte. Het fletse blauw van je ogen flikkerde even op in het zonlicht. Hij opende de poort aan de zijkant van het huis en jullie verdwenen naar de achtertuin.

Vanochtend lag er een extra dikke trui op mijn bank in het park. Onder de bank stonden stevige wandelschoenen. In de rechter zat een briefje. ‘De herfst is aan de winnende hand, Szymon Nicolae. De vogels vertrekken.’
Ik heb de trui aangetrokken. Met twee truien over elkaar schrijf ik op het papier dat ik met stenen in bedwang houd.
Goed gezien, Martin. De herfst is aan de winnende hand.

Met dank aan:

  • Papusza, de eerste Roma dichteres/zangeres die haar gedichten opschreef. Het werd haar niet in dank afgenomen door haar eigen volk
  • John Fruscianti (Red Hot Chili peppers) – One more of me
  • En natuurlijk die ene Roma of Sinti violist die hier ergens rondzwerft