Het universum der zieken – Kort verhaal

(foto: Fanpop)

Een najaarsstorm blaast me over het plein naar de ingang van het grote bakstenengebouw. Ik sleep mijn onwillige been door de draaideur en sta dan in iets wat nog het meest doet denken aan het subtropisch zwemparadijs van Landal Greenpark. In een grote hal doen vrolijk babbelende mensen zich tegoed aan latte macchiato en appelpunt, fleurig gekleed in jurken, truien, broeken en vooral trainingspakken. Kroketten sissen in het vet en een van talent verstoken pianist hamert gezellige deunen uit het klavier.
Waar zijn de zieken? Waar zijn de pyjama’s, de geruite pantoffels, de dusters en nachtponnen tot op de voet? Waar is het gekerm en het bloed?
Mijn lichaam begint zachtjes te jammeren. De laatste tijd leven wij een beetje in onmin, mijn lichaam en ik. Steeds vaker moet ik soebatten om dingen voor elkaar te krijgen. Ik bereid Lichaam ’s nachts bijvoorbeeld voor op het omdraaien van de romp: ‘ik ga nu zo van de zijligging naar de rug. Heel voorzichtig. Ik stel voor dat rechterbeen het linkerbeen daarbij helpt.’ Lichaam antwoordt met treiterige krampen in de kuit.
Om een einde te maken aan de strijd tussen mij en Lichaam ben ik vandaag in dit Landal Greenpark ontboden door het bevoegd gezag.
Twee van liefde glimmende dames snellen op me toe om me welkom te heten.
‘U moet naar de Grote Kerk.’
‘Pardon?’
Behulpzaam wijzen de vrouwen naar de bewegwijzering die bestaat uit richtingborden, beplakt met foto’s van de Grote Kerk en de gebroeders de Witt. De plaatjes van de Grote Kerk zijn mijn enige houvast in deze verwarrende wereld, waarin de zieken zich in niets onderscheiden van de gezonden en alleen het verplegend personeel er bleekjes uitziet in de witte uniformen.

Toen ik vijftien was, kon je nog vertrouwen op de woorden. Toen was een ‘ziekenhuis’ daadwerkelijk een huis voor zieken. Een hal was er niet, alleen een strakke receptie waarachter de wit gekapte verpleegster meteen de zieken van de gezonden scheidde. De gezonden werden naar huis gestuurd, waarna de zieken haar moesten volgen langs betegelde muren en kamers vol kermende patiënten. Een verblijf in een ziekenhuis was een ernstige zaak die niet opgeluisterd werd door pianomuziek. Klepperende gezondheidssandalen van de verpleegsters gaven er het dagelijkse ritme aan. Nergens een schilderijtje. De bijbel naast het bed als enige troost in bange dagen.
De wereld van de zieken was een parallel universum. De anderen, daar hadden wij zieken, een tijdje niets mee te maken. De anderen leefden hun losbandige leven totdat ook zij hier binnengevoerd zouden worden. Zoals op een strenge kostschool hokten wij – patiënten – samen. We smeedden een hechte familieband. Je nieuwe familie leerde je pas goed kennen in de herstelperiode en die nam nogal wat tijd in beslag. Je mocht naar huis als de hechtingen eruit gingen, een secuur werkje van talloze draadjes losknippen en die met een pincet wrikkend uit de roodomrande en korstige gaatjes trekken.
Mijn draadjes werden na een dag of tien verwijderd en dat maakte mij tot tweemaal junior: qua leeftijd en qua ligtijd.
Mijn familie heette afdeling B. Elke ochtend troffen wij elkaar in de koffiekamer. De gezette vrouw met een extra stevig ligpermanent en een litteken over de gehele breedte van haar buik en dat waren vele centimeters. De korte, kale man die een been had moeten inleveren, de lange man zonder aambeien die ik ontmoette toen hij diepe kniebuigingen deed om het aarsgat zijn soepelheid terug te geven. Eigenlijk waren wij allemaal mensen zonder iets: zonder blindedarm, aambeien, been, galblaas. Wat de magere mysterieuze vrouw in de paarse kimono had moeten inleveren, wisten we geen van allen. Ik hield het op haar hart, want ze staarde almaar zo melancholiek voor zich uit.
De nachtzuster hoorde een beetje bij de familie, zo vertrouwd als ze raakte met onze nachtelijke familiegeheimen en angsten. De nachtzuster had alle tijd van de wereld. Ze kwam bij me zitten, omdat ik toch niet kon slapen en zulke machtige bladen van het bezoek had gekregen. De Vogue enzo. Ze rookte haar sigaretje op de rand van mijn bed en samen keken we naar Twiggy met haar grote ogen. We lepelden gele vla, die ik een half uur later uitkotste in het haastig onder mijn mond geschoven bekkentje.
‘Niet zeggen dat ik je gele vla heb gegeven, hè?’
‘Nee, natuurlijk niet.’
We zouden elkaar niet verraden. Onze belofte werd bezegeld met een likje van haar felroze lipstick op mijn bleke lippen.
Toen ik de volgende ochtend de deur van onze koffiekamer openduwde, walmde de rook me in het gezicht. Er werd zoals iedere morgen gesproken over ernstige zaken: de politiek, de cultuur en de verdorven samenleving. In onze ziekenwereld ging het tenminste ergens over.
‘Ze copuleren tegenwoordig op het toneel,’ zei de man zonder been.
‘Natuurlijk,’ zei de man zonder aambeien, terwijl hij diep door zijn knieën boog. ‘Realistisch theater. Ik hou er wel van.’
‘ Shhhtt,’ zei de vrouw zonder galblaas, terwijl ze haar permanent in mijn richting schudde. De vrouw zonder hart zei niets, knipperde even met haar wimpers.
De man zonder been lachte. ‘Onze Twiggy is wijzer dan je denkt. Jij weet toch wel wat we met kopiëren bedoelen?’ zei hij knipogend. ‘Op het toneel kopiëren we de werkelijkheid.’ De familie van afdeling B schoot in de lach en iedereen greep naar zijn litteken.
Mijn litteken begon te kriebelen. Op school ging Ik Jan Cremer van hand tot hand. In de pauze werd gefluisterd over ‘kapotjes’. Cremer, kapotjes, copuleren, kopiëren, geen idee wat het allemaal was, maar het hoorde bij elkaar, dat wist ik zeker. Alleen al door de harde k. waarmee elk woord begon.
De man zonder been stak een sigaar op. ‘Hè nee,’ zei de vrouw zonder galblaas, ‘niet zo’n dikke. Het staat hier al blauw van de rook.’ De lange man zonder aambeien lachte: ‘Niet zo’n dikke, wat denk jij, meisje?’ De man zonder been knipoogde weer naar me.
Ik haalde mijn schouders op en zei: ‘Later wil ik ook bij het toneel. Maar ik ga gewoon Julia spelen, hoor.’
‘Jaah,’ zuchtte de vrouw zonder hart.
Het geklos van gezondheidssandalen kwam dichterbij. De deur zwaaide open.
‘Naar bed,’ riep de verpleegster. ‘Allemaal naar bed en slapen tot het bezoek komt.’
Zo ging dat. Een overzichtelijke wereld. Het bezoek was er een half uur en droop daarna weer af naar de eigen wereld. We bleven genoeglijk achter in ons betegelde universum.

Inmiddels ben ik in een in rustgevende kleuren geschilderde lift opgestegen naar de Grote Kerk Als een gewond dier hink ik op en neer langs de balie, waarachter een assistente zich genoeglijk heeft uitgespreid over haar bureaustoel. ‘Neemt u maar plaats aan de linkerkant van de balie,’ zegt ze.
Lichaam grinnikt vol leedvermaak. Ik dacht het niet. Ik ga tot vervelens toe langs haar balie door de gang schuiven, totdat de wachttijd is opgelopen tot een kleine drie kwartier. Toch maar even zitten en dan word ik plotseling geroepen. Voordat ik dan weer sta… De neuroloog zit al lang en breed achter haar bureau. Ze glimlacht gul. ‘ Het linkerbeen,’ zegt ze. Hoe raadt ze het.
Ze kijkt me opgewekt aan, terwijl ze me uithoort. Zonder haar ogen van me af te wenden rammelt ze op haar toetsenbord. Bij elke nieuwe klacht knikt ze. Heel herkenbaar.
Ik kijk ongelukkig naar mijn linkervoet die als een dood vogeltje aan mijn onderbeen bungelt. Ineens begrijp ik het woord lijkbleek. Het hamertje van de dokter kan hem niet meer tot leven wekken.
‘Qua pijnstilling is er van alles mogelijk,’ zegt ze blij. ‘Laten we maar beginnen met een dubbele dosis van wat je nu slikt.’ Plotseling heb ik medelijden met Lichaam. Ik zie hem als een wegwerker zijn mouwen opstropen om iedere twee uur een dubbele dosis troep aan de kant te vegen.
‘En we hebben altijd nog morfine.’
Niet veel later zit ik tussen Huis van Gijn en de Grote Kerk in bij de apotheek. Daar valt het woord al weer: morfine. Een gezette jonge vrouw in een scootmobiel tettert het in haar mobiele telefoon. Ze is er heel blij mee. Ze kan medicijn x nu laten staan en dan krijgt ze bij medicijn a en b nog morfine. De vrouw in de scootmobiel heeft recht op gezondheidszorg. Dat zie je zo. Even later bestelt ze telefonisch de medicijnen af bij haar eigen apotheek. Dat is heel netjes van haar. Vorig keer had ze een rekening van 198 euro gekregen en ‘dan heb je nog geen pil geslikt’ roept ze naar haar vriendin, die kleintjes in een stoel zit. Die heeft duidelijk nergens recht meer op.
Naast mij zit een vrouw sterk geurend te rotten. Ze is hier met haar moeder die kwiek op het zitje van haar rollator wipt. Als ze de lange lijst met medicijnen laat zien, lacht ze. Ik had even gehoopt dat ze daarbij haar mond dicht zou houden. De scootmobiel heeft inmiddels een ander ingelicht over haar morfine.
Een zwaarlijvige blonde vrouw wordt door haar tienerdochter binnengereden. Vroeger ( en dat was nog niet zo lang geleden) was ze mooi. Nu hangt ze zieltogend achterover in haar rolstoel. Naast haar hipt een jongetje van een jaar of 9 op en neer. Donker van huidskleur met een kaalgeschoren schedel op een geblondeerde hanenkam na. Achter zijn brilletje trekt hij nerveus met zijn ogen. Hij ziet schichtig naar zijn moeder om, die hiermee zo haar eigen zwarte pietje heeft. Haar tienerdochter is een beeldschoon Middellandse Zee-meisje. Ze springt in de houding bij iedere zucht van haar moeder. Het kind had nu een potje moeten staan friemelen in het fietsenhok van het Dalton Lyceum. Het jongetje en zijn zusje, ze zoemen als bedrijvige werksters rond hun moeder. Ik zie hun jeugd en onbevangenheid verschrompelen in de schaduw van hun uitdijende bijenkoningin-moeder.
‘Die Tramodol lekker met paracetamol innemen, hoor,’ zegt de apotheker als ik aan de beurt ben. ‘Het versterkt elkaar.’ Ze kijkt erbij alsof ze mij aanraadt om vooral slagroom bij de appeltaart te nemen. ‘En die lagere dosering niet meer nemen, hoor. U moet nu deze nemen.’ Thuis liggen twee net aangebroken doosjes. Ik hoor de kassa rinkelen. Samen met die van de scootmobiel komt dat op vier doosjes ongebruikte medicijnen. Ik kijk naar de vrouw in de rolstoel en naar de moeder en dochter. Ik kijk naar het gekrioel in de hal. De kassa blijft maar rinkelen.
Een paar dagen later strijk ik beschaamd, maar dankbaar mijn eigen portie morfine op. Ik strompel door de draaideur naar buiten, samen met de enige herkenbare patiënt in dit gebouw: een uitgemergelde jonge man in een trainingspak. Hij rijdt zijn infuus aan een kapstok mee naar buiten, gaat in de oktoberstorm op de rand van de plantenbak zitten en steekt een sigaret op. Als ik voor hem langs schuifel, zegt hij in zijn mobiel: ‘Morgen ja. Morgen ben ik al thuis. Mijn infuus? Ja, dat moet jij dan doen.’
Ik sleep mijn linkerbeen naar de parkeerplaats. Achter mij hoor ik de jonge man in zijn mobiel schreeuwen: ‘Dat leren ze je, Suuz. Doe nou eens een keer niet zo moeilijk!’
Thuis leg ik het doosje met morfinepillen in een la en denk aan mijn parallelle universum van toen. Een paar weken in je pyjama rondlopen, verplicht slapen en in een rokerige kamer over politiek praten met je nieuw familie, ’s nachts gele vla eten, de Vogue lezen en dromen dat je Twiggy bent – even niet meedoen in de samenleving, daar knap je heel erg van op. De poes kruipt ook niet voor niks onder het bed als ze ziek is. Het is verwarrend en ondoenlijk om je als zieke staande te houden in het Landal Greenpark van de gezonden met ‘een niks aan de hand uiterlijk’. Daar zijn heel veel dure doosjes medicijnen voor nodig, niet alleen voor al die participerende zieken en maar ook voor Suuz en voor de kinderen van de bijenkoningin in de rolstoel en voor de vriendin van de scootmobiel.
Mijn oog valt op de drie doosjes ongebruikte medicijnen in de la. Ik hoor een kassa rinkelen.
Misschien kan ik ze op marktplaats zetten.