Atmosferische storingen – Kort verhaal

(foto: Bart Heijen)

Misschien kwam het doordat de weekendwarmte plotseling was samengeklonterd in grijze luchten. Misschien kwam het omdat het maandag was, maar waarschijnlijk lag het aan mij, dat alle mannen, die ik die dag tegenkwam begonnen te huilen.
De dag begon al beroerd.
Mijn kantoortuin is overwoekerd door ‘zwerfplanten’: een controller met een treurige blik en een koptelefoon. Zijn gehoorbescherming tegen ongewenste inmenging van buitenaf sist ritmisch. Tegenover hem schikt een HRM-medewerkster haar fruit voor de pauze. Op de mooiste plekken voor het raam, met uitzicht op de Maas, typen twee uitzendkrachten als een razende de namen van studenten in het systeem. De secretaresses op hun vaste plekken voeren op hoge toon telefoongesprekken.
Ik ben vandaag veroordeeld tot het verdomhoekje met mijn rug naar de deur en het verst verwijderd van daglicht en frisse lucht. Ik open mijn laptop. Het computersysteem heet mij eindeloos lang welkom. Virtuele mondayblues. Mijn agenda blijft verborgen in ondoordringbare bits. Ik wacht.
Chaos in mijn brein. Ik denk niet, er vliegt van alles rond. Van de juiste kleur van het laminaat naar het melkwegstelsel, de Andromedanevel, via de eerste wereldoorlog, het nooit voltrokken faillissement van Europese landen, naar het aantrekken van de huizenmarkt en een volgende crisis, naar de afschaffing van de studiefinanciering; van de uitspraken van Wilders naar de luidheid van het spoor zo dicht bij een woonwijk, nu de wind uit het oosten waait, naar mijn kind kilometers verderop, naar de harde windvlaag die de ruit doet rammelen, verder via het schrapen van stoelpoten nu dat de les is afgelopen, naar een collega die de mail maar niet beantwoordt, naar het vakantiehuisje
dat ik nog moet betalen, weer terug naar mijn kind verderop, naar de jongen met de mooie woorden, naar mijn woorden die nergens over gaan, naar ons universum waarin wij opgesloten zitten. Nooit kunnen we naar een ander universum oversteken. Het idee beneemt me de adem alsof ik Truman ben in de Truman Show en weer naar mijn kind en de woorden, lelijke, verleidelijke, leugenachtige; via betekenis die niet voldoet naar mijn leeftijd, ik heb haast, ik wil nog zoveel. Dan zie ik mijn blubberbenen onder mijn bureau. Ik moet aan het werk.
De hemel achter het verre raam loopt vol met waterige inkt Een smal streepje geel schiet door het loodgrijs en overstemt even met geratel van zijn ijzeren wielen de telefoongesprekken.
‘Heeft iedereen een fijn weekend gehad?’ vraag ik als de trein is gepasseerd.
Een paar uur later loop ik het gebouw uit. Plassen als meren op het trottoir en het asfalt. De regen hangt uit te druipen tussen de bomen. Het voorjaar geurt. De merels zingen om het hardst. Een kraai probeert hen te overschreeuwen. Mussen schieten als propjes uit de struiken. Ik haal diep adem en laat de maandagochtend achter me.
Op het pad naar het station verschijnt plotseling een jongen, hoofd tussen zijn opgetrokken schouders, één hand in de zak van zijn spijkerbroek. Zijn blik is troebel. Hij ziet me, aarzelt en loopt langzaam verder in mijn richting. Hij wrijft over zijn ogen, veegt als een jongetje met zijn mouw het snot onder zijn neus weg. Als hij dichterbij komt, duikt hij dieper weg in zijn leren jack. Zijn ogen op het grind van het pad gericht. Met bijna onzichtbare, diepe inademingen onderdrukt hij zijn gesnik. Mijn telefoon trilt tegen mijn dijbeen. Zo, ik zal zo terugbellen. Ik heb nu goed zicht op het zijpad naar het ziekenhuis in de verte. Een dikke man met grijs krulhaar zet er juist een sukkeldrafje in. Het kost hem moeite. Hij loopt hinkelend, op de zijkanten van zijn voeten alsof hij blaren heeft. Hij wandelt even, een meter over tien en probeert dan weer een wankel drafje. Hij roept iets. ‘Wacht.’ Hij heeft de jongen bijna ingehaald. ‘Wacht, wacht nou effe, jongen,’ hijgt hij. De jongen vertraagt zijn pas, kijkt niet om. Mijn telefoon trilt.
Kevin!’ roept de man. ‘Kom op, jong, loop nou ’s niet zo hard.’ De jongen staat stil, draait zijn hoofd van mij weg. Tranen stromen over zijn wangen. De man met grijze krullen slaat zijn armen om hem heen.. Zijn ogen glimmen vochtig.
‘Kevin, jongen toch.’ Zwijgend met gebogen hoofden lopen zij langs mij heen. Het ziekenhuis torent als een wit monster boven het groen uit.
Links ver voorbij het plantsoen komt een trein snerpend tot stilstand. Ik zal op de volgende moeten wachten.
Aan de andere kant van de stad verloopt mijn afspraak stroef. In het uurtje onder het tl-verlichte systeemplafond kwijnt een ontluikende samenwerking weg, voordat hij tot bloei heeft kunnen komen.
Ik wandel de warme vochtigheid tussen de kantoorgebouwen in. Voorzichtige druppels verdichten zich weer langzaam tot een regengordijn. Mensen haasten zich voort, hoofd tussen de schouders getrokken. Vlakbij het station lopen twee jonge mannen stevig naast elkaar voort, mijn kant op. Strak in het pak. Ze hebben zich het uniform van het succes aangemeten. Mooie jongens die het gemaakt hebben. Ze zijn druk met elkaar in gesprek. Ik ben hen tot zo’n anderhalve meter genaderd. De jongste man kijkt mij een moment aan. Ik glimlach. Ons scheidt nog een meter. Hij kijkt dwars door mij heen en ik bots bijna tegen hem op als hij zich plotseling tegen de andere man aangooit en zijn armen om diens nek slaat. Hij verbergt zijn hoofd in de hals van de ander en begint onbedaarlijk te huilen. Zijn linkerhand, die over de rechterschouder van de andere man bungelt, omklemt een boek met grote letters op het verder witte omslag. Even zijn we in verwarring. De stroom reizigers stokt en wijkt dan discreet uiteen. Mannen en vrouwen slaan de ogen neer als ze het versteende stel passeren. Alleen de kinderen moeten aan de hand voortgetrokken worden, terwijl hun hoofdjes op hun romp draaien alsof ze uiltjes zijn. ‘Misschien is zijn ballon kapotgegaan,’ zegt een meisje met een brilletje.
De jonge man huilt nu met grote uithalen. De ander doet omzichtig een stap achteruit, maar de huilende man klemt zich nog steviger vast. In een vreemde hoek, half voorovergebogen staat de man, gevangen in de ijzeren greep van een snikkende man. Hij kijkt verwilderd om zich heen en slaat de ander op de rug alsof hij een kleedje uitklopt.
Ik schuifel naar voren. ‘Laat mij maar even,’ wil ik zeggen. ‘Laat het kleedje uitkloppen maar aan mij over. Ik kan dat beter, zachter en begripvoller.’ Maar een volgende stap kan ik niet zetten. De mannen hangen tegen elkaar in een zojuist ontstaan universum, ingesloten in een bubbel omgeven door een mensenzee. Ik ben Truman. Met afgewende blik passeer ik de mannen en loop de stationshal in.
Mijn trein staat al klaar. Regendruppels trekken grillige sporen langs het raam. Ik probeer er eentje te volgen op zijn kronkelige pad, maar raak hem al snel kwijt in de nattigheid op de ruit.
De trein sukkelt van station naar station. Ik open mijn laptop.
Stop all the clocks, cut off the telephone,
Prevent the dog from barking with a juicy bone,
Silence the pianos and with muffled drum
Bring out the coffin, let the mourners come
Zo vaak gebruikt deze woorden, maar ze zijn nog niet zo versleten dat .. slikken… Een gebroken glas, een uitgebloeide bloem, een gedicht. Vrouwen huilen om alles, mannen liever niet.
Een bejaarde dame met een regenkapje over haar zilverblauwe permanent vraagt of de plaats naast mij vrij is.
Gehaast zet ik mijn tas tussen mijn voeten.
De vrouw trekt haar regenkapje secuur in zijn harmonicavouwen en schuift het in het daarvoor bestemde hoesje. Traag stopt ze het in haar jaszak. Dan pakt ze een boek uit haar tas. Ze begint te lezen.
‘Het geldt niet alleen voor mannen,’ zegt ze plotseling. Ze tikt op haar boek en leest hardop de vetgedrukte titel op het eenvoudige, witte omslag: ‘Poems that make grown men cry.’ Haar Engels klinkt als een roestig scharnier, van ver voor de onderwijshervorming. ‘Geeft niks hoor, kind.’ Ze geeft me een paar klopjes op mijn knie. Ik knik een beetje en draai mijn gezicht naar het raam.
I thought that love would last for ever: I was wrong.
Verlies. Draait verdriet niet altijd om verlies?
The stars are not wanted now: put out every one;
Pack up the moon and dismantle the sun;
Pour away the ocean and sweep up the wood.
For nothing now can ever come to any good
De vrouw begint weer op mijn been te kloppen. ‘Kind, toch.’ Ze pakt haar boek op en haar roestige scharnier zingzegt zacht:
Farewell thou child of my right hand, and joy
My sin was too much hope of thee, loved boy[2]

Buiten verplettert de regen het vroege voorjaar. Fluitekruid en koolzaad slaan neer in de bermen. De kaarsjes van de kastanjebomen waaien uiteen op de windstoten.
Haar adem strijkt langs mijn nekharen. ‘Ons grootste verdriet is dat het leven ons altijd weer teleurstelt. Niets is wat het lijkt of als we dat geluk wel kennen, stellen we ons alvast voor dat we het straks weer kwijt zijn,’ zegt ze. Met een ruk draai ik me naar toe. Haar bleekblauwe ogen zijn porseleinhelder als die van een kind. Ze legt een hand op mijn arm. ‘Maar de verbeelding en de schoonheid, zelfs die van verlies, stellen nooit teleur.’
Ja, knik ik, terwijl ik in de verte mijn kantoortuin zie opdoemen.
Het raam staat er nog open. Ik frommel mijn natte zakdoekjes in mijn tas en sta op. De trein stopt. Ik beweeg niet.
‘Naar het zuiden,’ zegt de vrouw. ‘Of het zuidwesten.’ zeg ik, terwijl ik me weer op de bank laat vallen. Ze knikt instemmend en we schieten tegelijk in de lach.
Als ik eindelijk het station uitloop zie ik een smalle strook blauw boven de bomen.