Rustende horloges – Kort verhaal

‘Staan! Ga staan,’ bijt een stem mij toe.
Ik schuif mijn stoel naar achteren en druk me op aan het wankele tafeltje voor mij. In het schemerige zaaltje dat zich aan mijn voeten uitstrekt staan rijen lege klapstoelen. De zijdeur vliegt open. Eén voor één schuifelen de bejaarde mannen van de jury voor mij langs het zaaltje in. Zij kiezen een plek in het schemerdonker en nemen mij nieuwsgierig op. Als laatste komt een tweetal binnen. Een man met een baret op zijn grijze krulletjes heeft zijn hand op de schouder van zijn voorganger gelegd en sjokt achter hem aan. Tastend drukt hij de zitting van zijn stoel omlaag en gaat zitten.
Als ik mij voorzichtig naar mijn stoel laat zakken, word ik op mijn rug geslagen. ‘Blijf staan!’
In het midden van de eerste rij verrijst een lange man. Hij schraapt zijn keel. ‘Geachte aanwezigen. Wij zijn hier bijeen om deze beklaagde het Literatuurtentamen af te nemen. Zoals u weet is dit een precaire zaak. Ik verzoek u daarom dringend doodse stilte te betrachten. U mag alleen het woord tot de beklaagde richten als ik u daartoe uitnodig. En u, mevrouw.’ Een puntige wijsvinger wordt op mij gericht. ‘ U bent verplicht al de vragen naar waarheid te beantwoorden. Ik geef nu het woord aan collega Peeters.’
Een kalende man op de vierde rij kijkt verschrikt op. Hij schraapt zijn keel en begint over Lodewijk van Deijssel. Nog voordat hij zijn vraag heeft kunnen afronden, roep ik: ‘Mooischrijverij.’
Een siddering trekt door de zaal. De bewakers die mij eerder die middag binnengeleid hebben, schuiven dichterbij. Ik ruik hun bedorven adem van koffie en nicotine. De bewaker links van mij drukt zijn vette buik tegen mijn heup.
Een steekspel van vraag en antwoord barst los. Ik schreeuw mijn antwoorden. Het zijn geen antwoorden, het zijn verwijten.
Ik kijk in de lege ogen van de man met baret. Een klein lachje speelt om zijn lippen. Naast hem zakt het hoofd van zijn buurman langzaam naar zijn borst en een paar minuten later klinkt er een zacht gesnurk door de zaal.
De voorzitter neemt opnieuw het woord. ‘Heren, een moment alstublieft. Een weldadige kalmte daalt neer op de mannen. Het zachte gesnurk drijft in kleine golfjes door het zaaltje. De voorzitter kijkt mij doordringend aan. ‘Misschien kunt u beter uit de voeten met de twintigste eeuw. Mulisch?’
Ik barst los over Archibald Strohalm. ‘Geslaagd, die vervreemding. Die gekte. En De aanslag..’
‘Ja, ja, ja, maar De Ontdekking van de Hemel’, bromt een gezette heer in een verre hoek.
‘Zwaar overschat,’ roep ik. ‘Of nee, een aardig experiment.’
De bewaker achter mij pakt mijn rechterpols en draait hem op mijn rug. Ik krimp ineen.
‘Ik lees ze niet graag,’ jammer ik. U kunt mij niet dwingen die boeken te lezen. Ik lees liever de Amerikanen.’
Het gesnurk schiet uit in een langgerekte kreun.
‘Of kindergedichten,’ voeg ik er zacht aan toe.
Een geloei klinkt op in de zaal. ‘Kindergedichten.’ De voorzitter spuugt de woorden uit. ‘Collega’s, het lijkt me duidelijk. Twintig jaar eenzame opsluiting.’
‘Misschien.’ Een welluidende bas verheft zich. ‘Misschien verdient ze nog een kans met de 21e eeuw. Bonita Avenue. Buwalda.’ De blinde man knikt me vriendelijk toe.
Ik aarzel, betoverd als ik ben door zijn prachtige stem. Een stem om leugens voor te verkopen. ‘Overtrokken aandacht, media-hype,’ zucht ik.
De blinde laat het hoofd hangen. Vuisten schieten in de lucht. ‘Doodstraf, doodstraf.’
De greep om mijn pols wordt steviger. Voorovergebogen roep ik: ‘Luister, luister…dit zal u overtuigen. Een meisje van acht schreef een gedicht over school. In regels die klingelden als klokjes vertelde ze hoe ze in het lokaal zat, volmaakt gelukkig, terwijl het stof danste in de zonlicht en de meester eigenlijk niets deed. Nergens in de school werd gewerkt. Juffen en meester zaten achter hun lessenaar en glimlachten. De kinderen speelden en droomden. Het gedicht eindigt met de regels.
Ze lieten ons begaan
terwijl hun horloges rustten.
Dat, heren, vind ik de mooiste regels uit de Nederlandse literatuur.’
De stilte in de zaal is als het ruisen van een verre oceaan. Mijn bewondering is hun verbijstering. De voorzitter staat op en recht zijn rug. ‘Dit exemplaar is niet meer te corrigeren. Te dom, te simpel. Progressie uitgesloten, Regressie en regeneratie zeer waarschijnlijk. U heeft uw oordeel al uitgesproken. Is dat unaniem?’ Handen vliegen de lucht in. Alleen de blinde man zit met hangend hoofd op de tweede rij. Beide handen in zijn schoot.
‘Arie?’ vraagt de voorzitter.
Arie staat op. ‘Ik ben een blinde. Het is mijn lot te volgen.’
Aarzelend kruipt zijn hand naar zijn schouder. Zonlicht valt tussen de vingers van zijn opgestoken hand. Als hij hem laat zakken, verblindt het licht me.
Ik sluit mijn ogen. In de verte zwelt het roepen aan. Het gaat over in gehuil. Iets hards tikt tegen mijn been. Moeizaam open ik mijn ogen. Het zonlicht is te fel om iets te kunnen onderscheiden. Mijn rechterarm ligt geknakt in mijn nek. Voorzichtig trek ik hem onder mijn hoofd vandaan en probeer er leven in te wrijven. Een tik tegen mijn onderbeen. Het gehuil zwelt weer aan. ‘Hee, hee.’
Een windvlaag brengt de bladerkroon van de boom waar ik onder lig in beweging en filtert het zonlicht.
Een jongetje staat over me heen gebogen en trapt ritmisch tegen mijn onderbeen. Het licht doorschijnt zijn blonde haartjes. Snot plakt aan zijn bovenlip. Ik schiet overeind en wrijf over mijn scheenbeen. ‘Hee, hou eens op, ’ zeg ik.
Het jongetje begint meteen hard te huilen. ‘Ik dacht dat je dood was.’
‘Ja, ik ook,’ zeg ik. Ik strijk over het gras, dat nog nooit zo groen en mals was en zo zacht heeft aangevoeld onder mijn benen en handen.
Het jongetje begint aan me te sjorren. ‘Ik…ik,’ hikt hij. Met natte ogen kijkt hij zoekend om zich heen. ‘Ik..’
Ik trek hem naast me op het gras en poets zijn gezicht schoon. Ademhalen, zeg ik. Diep ademhalen. En dan komt eindelijk: ‘Heb je een vader gezien?’
Ik knik. Toen ik het park inliep heb ik veel vaders en moeders gezien.
‘Waar?’
Ik wijs in alle windrichtingen. ‘Overal.’
Het jongetje snikt alweer. ‘Ja maar, ja maar, heb jij ook een vader met geen zoontje gezien?’
‘Een vader zonder zoontje?’
Ik sta al recht en grijp de hand van het kind. ‘Waar ben je geweest? Bij de glijbaan, op het voetbalveld, bij het kinderbadje, de eendjes?’ We lopen het pad van zijn herinneringen terug. En dan ineens zie ik hem. Een vader zonder zoontje herken je direct. In de verte op het open veld draait hij stuurloos als een vogelverschrikker om zijn eigen as.
‘Wat doet hij nu?’ vraagt het kind. ‘Waarom heeft hij mij kwijtgeraakt?’
‘Ik denk,’ zeg ik, ‘dat hij jou liet spelen terwijl zijn horloge rustte.’
Hij kijkt me lang aan en knikt dan bedachtzaam. ‘Ja, dat denk ik ook.’
Hij sprint het open veld over en klimt tegen de vogelverschrikker op. De vader zonder zoontje klemt het kind tegen zich aan en hijst hem op zijn schouders. Zijn handen klemmen zich stevig om de beentjes die voor zijn borst bungelen. Zijn polsen zijn horlogeloos.