Langs de binnenmuur van de kerk verrijst een kolossaal gebergte van papier maché. Her en der zijn tientallen kerstbomen in het landschap geplant. Wegen kronkelen over de bergpassen. Dinky toys klimmen tussen de vangrails naar boven. Opgezette wezels, marters en hermelijnen bevolken de bergen. Eén hap en zo’n Kever verdwijnt tussen de scherpe tanden van een verschoten wezel.
Het is zoeken naar het kindeke Jezus. Aan de voet van het gebergte staat een ielig stalletje. In de kribbe ligt een uit de kluiten gewassen man in een luier, een vijftigplusser met een versleten rug. Met zijn opgetrokken knieën past hij net in de kribbe. Het mooie is er bij deze Jezus wel af. Ook de Wijzen uit het Oosten beginnen af te bladderen. Op gepaste afstand van de stal zijn Melchior en Balthasar in het papier maché landschap gedrukt. Caspar sukkelt achteraan. Een wezel zo groot als de kroon van de plastic palm waarop hij zit, laat Caspar zijn tanden zien. De herders, een paar aftandse poppen met zo’n eeuwig verbaasde blik op hun gezicht geschilderd, zijn drie koppen kleiner dan de Wijzen. Als ware Osama Bin Ladens verbergen zij zich in de spelonken van de papieren aarde. Ze warmen zich bij een vuurtje van wapperende oranje zijde, aangedreven door een zeer luidruchtig motortje.
De paarden bij de manege in het dal hebben een lijmnaad op hun rug. Vermoedelijk heeft ene Kimberly hen vrijwillig en tijdelijk afgestaan. Barbie moet in de kerstvakantie skiën in plaats van paardrijden. Een mottig babyhertje torent boven de manege uit, daar waar de palmen plotseling in de watten sneeuw verdwijnen en het berglandschap op Zwitserland begint te lijken.
Maar het absolute pronkstuk van de kerststal is het rendier. Rudolf paradeert opzichtig in zijn lichtende LED-vacht van winterblauw met een stelletje goedlachse Kerstmannen in zijn kielzog. Het goddelijke kind valt volkomen in het niet bij al dat gefonkel van Rudolf.
Ik probeer vat te krijgen op deze wereld, waar alles uit verhouding is. Waar je het kindeke Jezus gemakkelijk over het hoofd ziet tussen al die griezelig opgezette dieren met opengesperde bekken. Waar niet alleen Jozef en Maria een plaatsje in de stal vinden maar ook een paar Kerstmannen. Waar de palmen in de sneeuw staan en er alleen VW Kevers door de bergen rijden.
‘Wa-vindde gè d’r van?’ De oude man die onafgebroken mijn gang langs het papier maché gebergte heeft gadegeslagen, draait zich een kwartslag in zijn kerkbank.
‘Ja, prachtig.’
Hij glundert als ik mijn camera op het hertje richt en op de kerk en op Rudolf. Hij hijst zich op zijn wandelstok en schuift behoedzaam de bank uit. Hij begint te wijzen. Allemaal ‘opgedane’ dieren. Trots is hij vooral op het groezelige, ‘echte’ hertje, dat het in omvang en schittering moet afleggen bij het rendier, ook al is het honderd keer ‘opgedaan.’
‘Opgezet?’ vraag ik.
‘Ja, opgedaan.’ Hij schuifelt achter me aan langs de kerststal. Een maand hebben ze eraan gewerkt, zegt hij.
Een kalend meneertje duikt plotseling voor ons op. Hij duwt de oude man een plastic mapje met belangrijke aanwijzingen onder de neus en begint indringend op hem in te fluisteren. De oude man knikt ernstig. Hij heeft het begrepen. Die avond zal hij de schriftlezing in de Oudejaarsmis voor zijn rekening nemen. De kale man haast zich met korte dribbelpasjes naar het altaar. Het orgeltje, de kaarsen, er moet nog zoveel geregeld worden.
En na Nieuwjaar komt het carnaval en dan Palmpasen en Pasen zelf, Hemelvaart en Pinksteren. Voor je het weet, is het weer advent. Het geloof als een evenementenkalender.
De blik van de oude man verwarmt mijn rug. Ik draai me om en kijk in zijn glunderende ogen. Ik slik iets weg en knik naar hem.
James Salters woorden begeleiden me naar de uitgang. Een passage uit Light Years dreunt door mijn hoofd op het ritme van mijn bergschoenen. ‘He had achieved nothing. He had his life – it was not worth much. We preserve ourselves as if that were important, and always at the expense of others. We hoard ourselves. We succeed if they fail, we are wise if they are foolish, and we go onward, clutching until there is no one – we are left with no companion save God. In whom we do not believe. Who we know does not exist.’
Voor ik de tochtdeur achter me laat dichtvallen kijk ik nog één keer om naar de oude man. Hij zit gedraaid in zijn bank zodat hij goed zicht heeft op de kerststal. Door de hoge gebrandschilderde ramen valt gelig zonlicht op zijn gelukzalige gezicht. Foolish maybe, deze oude man. But he had achieved everything. He had his life. He had his companion in God in Schin op Geul.