Hij heeft o-benen, de man die voor mij loopt. Traag beweegt hij zich voort, stijf alsof hij zojuist na een lange rit van zijn paard is gestapt. Zijn leren jack hangt schuin van zijn opgeheven rechterschouder. Telefoon aan het oor. Een gespierd monster, dat op even kromme poten naast hem voortstapt, heft af en toe zijn kwijlende muil naar de cowboy op. De linkerarm van de man hakt met wegwerpgebaren de ochtendnevel aan flarden. De straat is leeg en smal. Ik vertraag mijn pas en blijf op gepaste afstand. De man staat stil. De hond wacht geduldig, knikt instemmend bij elke uithaal die zijn baas in zijn rechterschouder schettert. Ik twijfel over de zijde waarlangs ik het stel zal passeren. Ik vrees de kwijlende muil meer dan de hakkende linkerarm.
‘Dat teringwijf. Weer twaalfhonderd euro pleite.’ De man slaat met zijn vlakke hand tegen de stam van de kastanje die een groot deel van het trottoir in beslag neemt. Ik treuzel achter de rug van de man.
‘Die hele klotezooi. Ik heb het echt gehad met die tyfusbende.’ De man heeft lucht gekregen van mijn bestaan. Hij werpt een korte blik over zijn linkerschouder. Ik zet me schrap, maar het ‘Wat loop jij nou te loeren, takkewijf” blijft deze keer uit.
Ik vlieg langs de linkerschouder. ‘Die hele gore zooi, die teringinstanties. Die gore kutwijven denken dat je stront bent.’
Ik ben er langs. Achter mij wordt het stil. Een gespannen stilte die langzaam overgaat in gehum en gefluisterde ‘ja-maars’. Dan klinkt zijn heldere bariton weer op. Zacht. ‘Ik heb het er zo mee gehad, mam. Echt mam. Hoe meer je je best doet, hoe meer je wordt gestraft.’
Als ik me omdraai om de cowboy troostend in mijn armen te wiegen, bliksemen zijn ogen ‘kijk voor je trut’