(schilderij van Charlotte Mutsaers)
In de tijd dat vakantie nog rook naar door zon verhit carbolineum op ruw hout, vermengd met belegen stront in het spinnenhok waar je je behoefte moest doen.
In de tijd dat vakantie zorgde voor een explosieve groei van je woordenschat en je een week lang dubbel lag als je alleen maar dacht aan de boerin die het huisje verhuurde. ’n Slappe tied.
In de tijd dat vakantie nog betekende watjes in je oren stoppen om de toegang tot je gehoorgangen af te sluiten voor de oorwormen die uit alle spleten en kieren van het bordkartonnen vakantiehuisje vielen.
In de tijd dat vakantie nog begon met de onmogelijke opdracht om ‘vast eens uit te kijken naar een aandenken om te kopen’. Op het moment dat de kwartjes in je hand gleden werd je al zenuwachtig. Nauwgezet deed je je dagelijkse research: die plastic broche in de vorm van een hertenjong, het speldenkussen in een klompje? De glazen bol die sneeuw kon laten dwarrelen over de Veluwe was boven de begroting.
Hoezo keuzestress bij de generatie van nu? Keuzestress is van alle tijden. Het enige verschil is de omvang van het assortiment en het budget. In die tijd hield hij minstens een week aan. Zelfs bij thuiskomst had je nog hartenpijn om al het moois dat je niet had kunnen kiezen.
In die tijd dus fantaseerde ik mij een roemrijke toekomst en een bewogen verleden. Ik was immers een vondeling. Geregeld (vooral tijdens die vakanties) werd ik bevoeld en bekeken door verre familieleden, alsof ik marktwaar was. Het oordeel luidde steevast: ‘Dat kind lijkt toch ook op niemand.’ Daarna kwam er een grapje om het leed te verzachten: ‘Ze hebben je gevonden op de drempel.’ Prima. Alle kinderen die ooit ergens gevonden waren, bleken uit welgestelde families te komen en over onvermoede talenten te beschikken. Ik was nog nooit zo goed af geweest. Ik verzon voor mezelf Olivier Twist-achtige taferelen. De scènes met honger en armoede sloeg ik over. De ondergrens van mijn ellende had ik al bereikt in het spinnenhok met de stank van hete carbolineum en verjaarde stront.
Ik bereidde me voor op mijn toekomst. Overdag zat ik ijverig aan de rand van het weiland en tekende het veulen dat niet stil wilde staan. Plotseling zou er iemand naast mij opduiken, mijn talent herkennen en een zekere gelijkenis met van Gogh zien. Was ik niet dat verdwenen achternichtje van Vincent? Of ik dwarrelde op mijn tenen, echt op de punten, over het weiland naar de bosrand waar een beroemd choreograaf mij opmerkte. Ik danste immers net zo sierlijk als mijn tante Margot Fonteyn.
Het was echter ’n slappe tied. Er kwam niemand langs. Alleen de boer die ons kwam halen om de koeien te melken. In de wei tussen die kindhoge koeienlijven ging ik roemloos ten onder als angsthaas. De boer zwaaide me misprijzend op het wiel van de tractor. Daar bracht ik het melkuurtje door, hoog verheven boven het vee en de knoestige landarbeiders. Zijn misprijzen raakte me niet. Hij kon het niet weten. Als je zoveel verfijnde talenten hebt, past het boerenleven je niet.
Het is niet gestopt, het fantaseren, hoewel ik inmiddels onmiskenbaar in de trekken en gebaren van mijn ouders ben gegroeid. Het dromen over een toekomst wil maar niet overgaan. Ja, heel af en toe, als ik langs een spiegel loop waarin ik mijn reflectie zie, die mijn bejaarde moeder blijkt te zijn.
En dan is’t weer even ’n slappe tied, niet voor de erepel of de platte peters en breekbonen, maar om strabant te zijn. Terwijl de boer de aardappels, tuin- en sperziebonen oogst, houdt mijn vrijmoedigheid zich verscholen in het loof. Dan is ’t de tied van lepus timidus. Dat laatste is geen streektaal, maar mijn potjeslatijn voor angsthaas. Al zal Charlotte Mutsaers dat niet met me eens zijn.