Uit: Brieven aan Agnes – schemeruur

Lea Graveland leeft teruggetrokken in het oude zomerhuisje van haar uit Ierland afkomstige tante Philomena. Het huisje ligt in een nauwelijks bewoond duingebied aan de Noordzeekust. Ze schrijft dagelijks brieven aan Agnes over haar herinneringen en gebeurtenissen in het heden. Al schrijvend probeert Lea vat te krijgen op haar verleden met tante Philomena, haar man Mees en zoon Daaf. Tot voor kort sprak ze niemand. Daarin is verandering gekomen sinds haar ontmoeting met de zonderlinge oude boer die aan de rand van de duinen woont.

De schemering overvalt me. Het grijs kruipt door de openstaande deur naar binnen en bedekt de tafel, mijn bezige handen.
De avondschemer is als een ontwikkelbak, waarin vormen samenvloeien tot een beeld; een foto waar ik liever niet naar kijk.
In mijn oude houtje-touwtjejas sta ik over de box gebogen. Daaf ligt op zijn rug op het speelkleed. Met gespreide armpjes lacht hij me toe, zijn tandeloze mondje wijd open, zijn glinsterende oogjes strak op mijn gezicht gericht. Zijn beentjes trappelen wild. De foto is op die plek onscherp. Zijn linkervoetje trekt een veeg door het beeld. Uit zijn beertjespyjamabroek steekt een washand. 
‘Hij heeft niet gehuild.’  Mees moet op dat moment afgedrukt hebben.
‘Toen de injectienaald zijn beentje inging, keek hij even verbaasd naar de mevrouw van consultatiebureau. Maar verder geen kik.’
Het enige wat ik op dat moment had moeten doen, was mijn handen onder Daafs okseltjes schuiven, hem optillen en dicht tegen me aan te drukken.
‘Hoe kom je aan die bloemen?’ Mees had naar het boeket in mijn hand geknikt.
‘O, van de uitgever om het eerste deel van mijn vertaling te vieren.  Hij was tevreden. Ik voelde de sfeer en stijl van de Britse novelle uitstekend aan, zei hij.’
‘Je wordt toch niet uitbetaald in bloemen hoop ik.’
‘Heb jij niet gehuild, lieve jongen? Was je zo dapper?’
Daafs armpjes en beentjes maaiden wild rond.
‘Uuwahawa.’  Zijn mondje blies grote bellen spuug.
Pak hem op. Pak hem dan op.
‘Nee Lea, het is zijn tijd nog niet. Straks heb je de poppen aan het dansen.’
Gehoorzaam luisterde ik naar ma’s stem in mijn hoofd.
‘Ha lieverdje, ben jij zo blij dan? Ik ook, zo blij jou weer te zien.’ 
Woorden tellen niet. Nooit. Alleen de aanraking telt.
‘De washand is om de plek te koelen. Dat was een tip van het consultatiebureau.’
Mees had weer afgedrukt, een close-up van mijn naar hem toegedraaide gezicht, waarop alles te lezen was wat ik naliet. Die afdruk herinner ik me goed, maar zal ik nooit meer opnieuw kunnen bekijken. Meteen nadat ik het mapje foto’s bij de winkel had opgehaald, heb ik hem verscheurd. Mees heeft hem nooit gezien.
 
‘Je hebt ze binnen een kwartier verwend,’ had ma gezegd.
Ze duwde mijn handen terug op het laken. Ze redderde om mijn bed en het wiegje heen, vouwde aan het voeteneind de was op. Behendig trok ze de lakentjes en onderleggers tot strakke precieze rechthoeken. Keurige stapels van gelijke grootte.
‘Baby’s moeten wennen aan een ritme. Alleen oppakken als het tijd is om te voeden en te verschonen.’
Mijn bovenlichaam helde als vanzelf over naar de wieg die naast mijn bed stond. Daaf klonk zo zielig.
‘Als je hem nu uit de wieg haalt Lea, gaat hij steeds huilen om zijn zin door te drijven.’
Ma hielp me. Ze onderwees me. Wat wist ik nu helemaal? Mijn stem was niet luid genoeg om haar tegen te spreken.
Na de kraamtijd liet ze me achter met een schema en zat ik telkens als de avond viel op de bovenste tree van de trap. Daaf huilde. Ontroostbaar nam hij afscheid van de dag. De eerste avonden had ik nog geprobeerd te koken. Er kwam niets uit mijn handen. Als ik op de trap zat met mijn neus in de dikke muis die altijd in de box lag, zou hem dat troosten. Als ik zijn geur diep opsnoof, zou hij mijn nabijheid voelen. Hij zou begrijpen dat het voor zijn bestwil was, want verwende kinderen krijgen het later moeilijk. We huilden samen in het schemeruurtje.
Ik had hem vaker moeten oppakken. Ik had hem vaker moeten voelen, zijn verdriet in mijn lichaam, zijn lach tegen mijn borst, zijn trappelende beentjes tegen mijn buik, hem beter leren kennen.
Ik had een schema.
 
Heeft niet ieder levend wezen een huiluurtje aan het einde van de dag? En proberen we niet allemaal met zingen of neuriën ons verdriet te overstemmen? De ongewenste of onbegrijpelijke gedachten die zich in de invallende duisternis aan ons opdringen met stemverheffing tot stilte te manen?  Waarom zou de merel anders zo luid zingen als de avond valt?
Ik huil niet meer. Vroeger was ik snel in tranen, een gedicht, muziek, een trillende stem, de merel, het vuurwerk in de nieuwste nacht. Nu brokkel ik af in de schemering. Langzaam val ik uiteen, weet ik niet meer wie ik ben. Ik verpulver, besta uit kleine brokstukken en stofdeeltjes. Als de avond is gevallen en de duisternis compleet, bouw ik mezelf al schrijvend aan jou weer op. Agnes, jij stelt me vragen over mijn geschiedenis, over de omvang ervan, het gewicht. Ik denk aan de plaatsen waar mijn verleden zich afspeelde, de geuren en geluiden en terwijl ik de antwoorden formuleer, realiseer ik me dat ik die stukjes leven altijd met me mee zal dragen. Uit de antwoorden aan jou – de brokstukken en stofdeeltjes – zet ik mezelf weer in elkaar, zo goed en kwaad als het gaat. Vaak past het niet meer, stukjes zijn voorgoed kwijtgeraakt of door het vele gebruik gesleten, vervormd; er zijn kierende scheurtjes, waar het licht door valt.  Een gelijmd theekopje waar schilfers af zijn, bruin verkleurd in de barsten, een half oor. Binnenkort kun je niet meer uit me drinken. Toch kan zo’n kopje je lievelingskopje zijn. Dat is wat je hoopt.
Dat is wat ik hoop.

ABONNEER JE GRATIS EN VRIJBLIJVEND OP ANOTHERSTORY.NL