‘Je schiet omhoog als een bonenstaak,’ zegt pa. Ik kruis mijn armen voor mijn borst en tuur naar mijn spiegelbeeld in het raam. Hij grinnikt. ‘Kijk niet zo benauwd. Je bent geen staak. Je groeit …tja…overal.’ Door zijn wimpers begluurt hij me en zet zijn bekakte nepstem op alsof hij een wetenschapper is, die een zojuist ontdekte mensensoort bespreekt. ‘De transformatie is zich aan het voltrekken.’ En maar grinniken.
Ik troggel pa zijn afgedankte hoedje af, draag het voortaan als een gangster scheef op mijn hoofd, de rand naar beneden geslagen en schuin over mijn ogen getrokken.
‘Geen hoeden aan tafel!’ gilt ma. Ze zucht diep als ze de zwarte kohl rond mijn ogen ziet. ‘Smeerboel,’ moppert ze, maar als ik, stinkend naar bedorven vlees, thuiskom met een smeerboel in mijn onderbroek, doet ze een rondedansje. ‘De rooie vlag hangt uit,’ roept ze opgetogen naar de buurvrouw. Ze heeft het natuurlijk over het met bloed besmeurde T-shirt dat ik tussen mijn dijen geklemd houd. Mij duwt ze ondertussen dikke luiers in handen. ‘Stel je niet aan, het zijn geen luiers. Doe er nou maar één in je tas voor school.’
De hele klas ruikt me. Ik ga natuurlijk niet met zo’n ding naar de wc, laat staan dat ik mijn hele schooltas dat gore hokje insleep. ‘Gatver, wat een lucht. Ik ga wel op de eerste verdieping.’ Deuren slaan dicht. De pauze duurt lang en de wc-bril wordt maar niet warm.
Voor de gym geeft ma me gelukkig een briefje mee en ’s avonds maakt ze als troost een nieuwe rok voor me. ‘Armen strak langs je lijf laten hangen, vingers halverwege je dijen.’ Ma ligt op haar knieën om de zoom af te spelden. ‘Twee centimeter onder je middelvinger, korter maak ik hem niet.’ Ze draait zich om naar haar speldenkussen en ik trek mijn ellebogen naar achteren.
Niet lang daarna stapt pa over van de wetenschappelijke bestudering van mijn transformatie naar het fotograferen ervan. Hij begluurt me langdurig door de lens, schudt zijn hoofd en duwt me voor zich uit de tuin in. ‘Daglicht heb ik nodig.’ Hij frummelt onhandig aan de sluiting van het leren tasje om het toestel. Ik duw zijn oude hoedje dieper over mijn ogen en zet mijn rechterbeen iets naar voren, zoals de meiden in die modebladen doen. Ik zie hem kijken. ‘Ja prachtig, onder die vlammende beuk. Dat staat mooi bij je gele trui.’ Hij wuift me een beetje naar rechts. Zijn blik daalt naar mijn rokje. Het ligt lekker hoog op mijn gebogen voorwaartse been. ‘Heb je het niet koud? Misschien moet je jas aantrekken? Die lange zwarte. Dat zal heel chique staan bij mijn hoedje.’ Hij grinnikt.
‘Ik ben niet chique,’ zeg ik.
Hij laat het fototoestel zakken. ‘Juist, ja.’ Dan grinnikt hij weer, gebaart me naar links, rechts, nee, iets naar voren, even wachten tot die wolk voor de zon weg is. Hij drukt af en ik trek het hoedje voor mijn gezicht.
‘Hé nou is-tie vast bewogen. Nog eentje.’
Pa zoekt een andere hoek in de tuin, kantelt het fototoestel alsof hij de dom van Utrecht op de foto moet zetten. ‘Straks toren je nog boven me uit.’
Straks? Hij tilt nu al iedere dag zijn arm hoog op mijn schouders om samen zij aan zij de eindeloze meters tussen spoor 11 en de uitgang af te leggen, waarna ik tram 7 neem. Mijn heup botst onderhand tegen zijn middenrif wanneer hij me bij het afscheid tegen zich aantrekt. ‘Niet die schouders laten hangen, rechtop, borst vooruit. En laat nu even je Sophia Loren-ogen zien. Dat hoedje iets naar achteren.’ Sophia Loren, wie is dat nou weer? Klik, klik. ‘Prachtig. Je staat er mooi op, kind.’ Hij grinnikt, ‘Ik bedoel jonge dame’. Wat een kutwoord.
Pas na de zomervakantie moffel ik het hoedje niet meer weg in mijn schooltas.
‘Gaaf,’ roepen een paar meiden uit mijn klas. Ze slierten achter me aan de gangen door met vragen over hoe ik er aan kom en waar je zoiets kan kopen. ‘Onwijs gaaf.’ Een jongen uit de vijfde rent langs en trekt het hoedje van mijn hoofd. Bovenaan de trap blijft hij staan met het ding op zijn achterhoofd geplakt. Hij doet alsof hij een foto van me wil maken. Mijn rechterbeen op de onderste tree, handen in de zij en een blik met mijn Sophia Loren-ogen naar boven. Klik, klik. Kom maar halen je hoedje. Ruilen voor een zoen? Nooit van mijn leven. Ik storm naar boven en gris het hoedje van zijn achterhoofd. Of ik me even bij de rector wil melden. Geen gedraaf op de trappen, geen hoeden in de klas, zelfs niet in de gang en stoppen met dat uitdagende gedrag. Uitdagend? Wie? Blootshoofds schuif ik in de bank en blader door mijn geschiedenisboek. Leefde ik maar een paar honderd jaar geleden, toen niemand zijn hoed afdeed of in zo’n land waar je alleen maar je Sophia Loren-ogen mag laten zien. Ik kan natuurlijk ook grote pleisters plakken over al die pukkels die sinds de rode vlag een bijdrage aan mijn transformatie leveren. Ja, op mijn kop gevallen. Een ernstig fietsongeluk.
‘Welke pukkels?’ vraagt pa en ma knipt met haar huishoudschaar een keurig rechte pony in mijn haar.
‘Niet zo kort,’ roep ik. ‘Hij groeit weer aan,’ zegt ma ‘en anders blijf ik bezig. Het haar hangt in je ogen voordat je het weet.’
Mijn transformatie is naar binnen geslagen. Pa grinnikt niet, als hij dit zegt met zijn gewone, nee directeursstem. ‘Waar was je in hemelsnaam? We waren doodongerust.’ Ma slingert haar bril als een lasso aan één poot rond. Even lijkt het alsof ze hem daadwerkelijk wil werpen in een poging mij te vangen en te temmen.
Ik haal mijn schouders op. ‘‘kWeenie. Gewoon fietsen. Door de polder, langs de rivier.’
‘Voortaan op tijd thuis voor het eten.’
Ma werpt pa haar blik toe. Te slap, vader, veel te slap. Ze kwakt een pan op tafel, waarin alle restjes bij elkaar zijn gegooid en loopt de kamer uit. In het voorbijgaan stoot ze pa aan.
‘Niet meer de polder in, jij.’ Pa zegt het best ferm.
Binnenblijven in dit huis dat steeds harder krimpt en waar we elke dag bloemkool eten, tenminste zo ruikt het, dat heet martelen. Buiten waait het flink. Haren zullen voor mijn gezicht waaien, tranen over mijn wangen door de wind en misschien is er dan ineens een hand op mijn rug die me duwt. Pa klopt me op de rug. ‘Daar ben je nu toch een beetje te oud voor, voor dat weglopen?’ en nu grinnikt hij weer even.
We hebben de school te koop gezet. In de nacht voorafgaand aan de laatste schooldag hebben we alle ramen in spiegelbeeld vol gekalkt met Te Koop. De leraren voeren we aan een koord samengebonden af. Ze protesteren niet eens. Wij kraken de boel en maken er een commune van. Om elf uur zeggen de leraren dat de kolder nu over is. Ze sturen ons naar huis om te gaan blokken voor ons examen. Blokken. Blokken? Alles barst uit zijn voegen. En dan weet de kat van gekkigheid niet meer wat ze moet doen, ze schiet door de tuin, vliegt tegen de schutting op en laat zich weer onverhoeds vallen. Ze jankt boven in de boom. Ze weet zelf niet hoe ze daar gekomen is en vooral niet hoe ze er weer uit moet. Ze krijst de buurt bij elkaar. Acute hulp is geboden. De Vietnamoorlog laat ik maar zitten en China, de Lange mars en de muur. Hadden die nou iets met elkaar te maken? En Suriname? Tja dat is of was een stukje Nederland, maar dan tropisch. Het is allemaal niet genoeg voor een voldoende op het eindexamen. Wat mij bezielde, vraagt de leraar. ‘Jonge dame toch, ik heb er met veel praten een vijfje voor je uit kunnen slepen bij de tweede corrector. Wat was er in je gevaren?’
Niks, alleen de kat en de wind en de rivier, de pont die heen en weer vaart en nooit ergens naar toe gaat, al droom je daar soms van, als je midden op de rivier bent en de weidsheid van het water ziet.
‘Niks… was dat allemaal examenstof?’
De leraar rolt met zijn ogen en trekt mijn hoedje over mijn Sophia Loren-ogen. Vandaag mag het. Vandaag in dit lege lokaal, waar iedereen wacht op de uitslag, mag je roken, op de tafel zitten en hoeden dragen, mag je mascara doorlopen van de zenuwtranen.
De zomer barst los. ‘Er treedt een ander tijdperk in,’ glundert pa. Ma noemt het liever: ‘Kost en inwoning, alleen betaalt ze er niet voor.’ Een alternatieve bijdrage aan het huishouden is meer dan welkom, als ik dat maar weet.
Een ander tijdperk? Er verandert niks. Leren heet voortaan studeren, maar de kost wordt nog steeds geserveerd aan dezelfde eettafel om klokslag zes uur en de inwoning vindt plaats in dezelfde krappe drie bij drieënhalve vierkante meter waarin al tien jaar mijn bed staat. Er verandert niks, behalve pa. Tenminste, dat is wat ze zeggen.
‘Van studeren word je slim,’ zegt pa, maar deze keer zit hij ernaast. Ik schud mijn hoofd. Ik word maar niet wijzer.
‘Wacht maar af,’ houdt pa vol. ‘Op een gegeven moment gaan je ogen open. Dan begrijp je alles.’
Hij krijgt gelijk, maar het zijn niet de colleges, zoals de lessen nu heten, die me inzicht geven. Nee, aan de plakkerige cafétafeltjes leer ik mijn lessen. Elke opmerking van mijn studiegenoten is als een streek van een natte spons over een bijna twee decennialang beslagen ruit, totdat ik eindelijk helder zicht heb op het verregende polderlandschap, waarin pa en ma ijverig rondscharrelen. En ’s avonds zing ik mee met Talk Talk.
‘Zachter’, gilt ma van beneden. ‘Pa is moe.’ In de brugklas moesten wij nog om zo’n zinnetje lachen. Such a shame. Mijn woordenboek zegt dat shame niet alleen schaamte betekent. Het is ook schande en zoiets als jammer.
‘Niet zo hard.’ Pa roept het steeds vaker als we naar het station fietsen. Ik stop met trappen en pa haalt me hijgend in. ‘We nemen wel een trein later.’ Alweer.
Pa is traag. Zijn arm om mijn schouder is loodzwaar. Hij hangt als een verdwaasde minnaar om mijn nek. De meters tussen spoor 11 en de uitgang zijn extra lang en de blikken van de andere reizigers alwetend. Ik kom weer te laat.
Ik koop een discman, luister naar Talk Talk op mijn koptelefoon en zing mee: ‘Such a shame. Such a shame to believe in escape.’
Onbegrijpelijke zinnetjes die lang zonder betekenis bleven, blijken grapjes te zijn. Plagerijtjes, nee pesterijen over wat de oom van die en die zei, die dan weer iemand kent, die een broer is van iemand die ook op het kantoor van pa werkt.
‘Nou ja, je weet wel. Zo’n opgeblazen gezicht als je vader heeft en zo’n paarsblauwe kleur. Dan weet je het toch wel?’
‘Wat weet ik dan wel?’
‘Dat gehang tegen muren, het wankelen op trappen. Je ziet je vader zelf toch ook lopen? En jullie hebben nooit alcohol in huis? Such a shame.’
De grappen tellen op, vermenigvuldigen zich tot geruchten, totdat ze in hun veelvoud gelijk moeten zijn aan de waarheid.
‘Niet zo hard,’ roept pa. Een ijzige wind snijdt de adem af. Pa glijdt van het zadel nog voor we de straat zijn uitgereden. Zijn been trilt als hij hem over de stang van zijn fiets tilt. Tranen van winterse kou over zijn blauwe wangen. ‘Ga jij maar door, kind. Ik neem de bus wel’
Geen zware arm, geen trage pas. Tien kilo lichter dans ik tussen de reizigers door. Sneeuwvlokken smelten op de trambanen, plakken aan mijn mascara, lijmen mijn schoenzolen aan de straatstenen voor de stationshal. Treinreizigers botsen tegen mijn onbeweeglijke lichaam. Ik kan geen stap verzetten. Door de glazen deuren van het station zie ik pa in de verte aankomen. Eindelijk. Soms onzichtbaar tussen rijzige lichamen in winterjassen, die langs hem heen snellen. Zijn schouders hoog, bijna tegen de rand van zijn hoed. Trager dan ooit.
’s Avonds stamp ik door mijn kamer op het ritme van Talk Talk. Ma zwaait mijn slaapkamerdeur open. Ik versta haar niet. Ze trekt de koptelefoon van mijn hoofd. ‘Waar ben jij in vredesnaam mee bezig? Denk toch eens een beetje aan je vader. Moet jij nou zo’n herrie maken?’
‘Sorry,’ zeg ik.
‘Je zingt trouwens zo vals als een kraai.’ Ze zet mijn koptelefoon op en met een zuivere alt zingt ze het refrein ‘sutz u sjeem.’ ‘Zo doe je dat,’ zegt ze.
Pa gaat met de bus. Ik fiets en haal de sneltrein. Verborgen achter de borden met vertrektijden wacht ik tot pa de glazen deuren van de stationshal uitloopt. Hij verdwijnt tussen de trams die in een kluwen om elkaar heen draaien op het stationsplein. Ik volg hem aan de andere kant van het plein, onzichtbaar, onherkenbaar achter de rand van mijn herenhoed. Geen gangster, maar een detective. De zon breekt door. Het stukje hemel tussen de hoge kantoorgebouwen is helblauw. Valwinden duiken langs de hoge gevels naar beneden en rukken aan jaspanden en duwen fietsers de trambaan op.
Pa is de brede laan, die het stationsplein begrensd, overgestoken. Aan de overkant tornt hij tegen de wind op, kromgebogen, hand op zijn hoed. Voor de bocht naar de ingang van zijn kantoor leunt hij even tegen de zijmuur van het gebouw. De portier roept een groet boven de wind uit en tikt tegen zijn pet. Pa licht zijn hoed, maar als hij hem weer op zijn hoofd wil zetten, rukt een windvlaag hem uit zijn hand. Het hoedje vliegt over het trottoir. Pa begint een drafje, geeft het na drie stappen op. De portier rent hem voorbij, grijpt mis en mis naar het hoedje dat voor hem uit stuitert over de stoep en dansend verdwijnt onder de tramwielen van lijn 4. Pa staat daar maar, blootshoofds. Het haar waaiert kwetsbaar dun en grijs in de wind. Zo klein dat hoofd, die schouders. De portier pakt hem bij de elleboog en manoeuvreert hem door de draaideur de marmeren hal van het kantoorgebouw in.
Alles glimt in de hal, het marmer, de koperen trapleuningen, de balie waarachter een vrouw op verstandige hakken een fax uit het apparaat laat rollen.
‘En wat heb jij hier te zoeken, jonge dame?’ Mijn Sophia Loren-ogen doen haar niks. Zonder afspraak zal ik geen stap verder komen. Met een ‘Dat is hoogst ongebruikelijk,’ sabelt ze mijn voorstel om pa te bellen, neer.
‘Ach toe, Marie, zo’n moeite is dat toch niet,’ zegt de portier die zich komt opwarmen in de hal. Marie laat haar parelmoergelakte nagel neerkomen op de nummers. Voor dit soort nagels is de draaischijf vervangen door de nieuwe toetsentelefoon.
Pa staat met opgetrokken schouders in de deuropening van zijn kantoor. Zijn borst gaat op en neer. Hij grinnikt zenuwachtig.
Met een elegante zwaai neem ik mijn hoedje af. ‘Ik kom je hoedje brengen, pa.’
We drinken koffie uit een kopje met de naam Fokker erop. Pa praat. Verlegen bijna. En voor het eerst praat hij niet over de transformatie of het nieuwe tijdperk, omdat hij en ik weten dat we de transformatie voorbij zijn, dat onze wegen elkaar gekruist hebben en we ieder aan de andere kant zijn aanbeland.
Pa praat over afsterven, functieverlies, over verslechtering, een onomkeerbaar proces dat al jaren geleden is ingezet. Allejezus en daar komt hij nu mee.
‘Uiteindelijk ga je er dood aan.’
’s Avonds drukt pa’s hand zwaar op mijn schouder als hij ons oude hoedje met een zwaai op de hoedenplank wil gooien. ‘Gelukkig had ik nog iets op mijn kop in die ijzige wind van vandaag.’
Ma ziet bleek. Ze trekt de jas van zijn schouders en hangt hem op een kleerhanger aan de kapstok. Terwijl ze ons naar de eettafel wuift, want ‘de aardappels worden koud’, neemt ze uitgebreid de tijd om de vouwen uit pa’s jas te strijken en de pluisjes van de stof te plukken.
Pa snijdt zijn vlees zorgvuldig. Hij prikt het losgesneden stukje aan zijn vork, heft een moment het lemmet van zijn mes en bestudeert zijn gezicht in de spiegeling van het staal.
‘Je hebt pinkpuffers en blue bloaters,’ zegt hij. ‘Ik ben een uniek geval volgens de longarts. Een combinatie of liever gezegd een combinatie van een combinatie. De magere gestalte van een pink puffer en die heeft vooral emfyseem, zei de longarts, maar met de gelaatskleur van een blue bloater.’ Hij glimlacht niet zonder trots.
Ma grijpt over tafel pa’s hand. Pa kauwt bedachtzaam. ‘Maar ja, uiteindelijk ga je er dood aan.’
‘Jongen toch,’ zegt ma. Haar bril beslaat door de damp die van haar bord opstijgt. ‘Jongen, jongen toch.’ Ma wrijft haar bril droog en daarna haar ogen en daarna haar bril. ‘Dat hoedje kan niet meer. We moeten hoe dan ook een mooie nieuwe hoed voor je kopen. Dat ouwe vieze vormeloze ding dat…dat gaat terug naar haar.’ Ze wijst met de poot van haar bril in mijn richting. Dan zet ze hem op en buigt ze zich weer over haar bord.
Ineens is het zover. De zon ligt als een druipende sinaasappel op de horizon. De aarde dampt van de eerste onweersbui van het jaar. Ik ruk mijn fiets los uit het fietsenrek. Het ziekenhuis richt zich fier op tegen een bloedrode hemel. In zijn betonnen binnenste bewaakt het de weerloze lichamen. Ik had pa daar niet zomaar achter moeten laten. Zijn dode eenzaamheid graaft gangen door mijn lichaam. Niets heb je erover te zeggen, niets. Met loden benen draai ik de trappers rond en jank de vochtige avond in. Het uitspansel omklemt met veel vertoon van oranje en rood de aarde met mij als enige levende ziel.
Ma staart met lege ogen naar het tafelkleed. ‘Niks weet ik. Niks, over hoe hij het wou. Over hoe hij het wil. Hij wou er niet over praten.’ Ze schuift een geldkistje naar me toe. ‘Maak jij maar open. Misschien zit hier iets in.’
Ik draai het sleuteltje om. Onder een pakje shag vind ik alleen een foto van een pukkelig meisje in een gele trui, been iets voor het ander, het rokje hoog op haar dij. Ze kijkt vanonder een oud herenhoedje aandoenlijk koket naar de camera.
‘Nou weten we nog niks,’ zegt ma.
De achterwand van de aula schuift geruisloos open en biedt plotseling uitzicht op een zon overgoten dodenakker. De uitvaartverzorger, een magere gestalte in een zwart pak, staat aan het hoofdeinde van de kist, een afzichtelijk silhouet. Zijn wijduitstaande flaporen steken scherp af tegen de lichtblauwe hemel. De zon doorschijnt de dunne huid van de oorschelpen. Het gezang dat als slotkoor door de luidsprekers schalt, duurt eindeloos. Ik weet wanneer de doodbidder zijn dragers een teken zal geven om de kist op de schouders te tillen, exact op het moment dat de zware bassen van het koor het refrein zullen doen zwellen en de ontroering ieders strot zal dichtknijpen.
‘Dit vond pa wel een mooi lied, denk ik,’ fluistert ma.
We knerpen over het grind naar het graf. Het ‘Onze Vader’ strompelt zachtjes over de groeve. De kist zakt. Stille tranen blijven stromen. De doodbidder staat ingetogen op gepaste afstand, het hoofd gebogen.
Ma pakt mijn hand. ‘Dank je.’
‘Waarvoor?’
‘Dat je er bent.’
‘Maar dat is toch normaal?’
‘Je weet best wat ik bedoel: dat je er BENT.’
Achter haar opgeheven hoofd ronkt een chinook. Ma laat mijn vingers los en met beide handen als een zonnescherm boven haar ogen volgt ze ingespannen de capriolen van de legerhelikopter boven het kerkhof. Ze glimlacht. ‘Dit zou pa nou echt geweldig gevonden hebben.’