Oorlog

Foto: embedded van Getty Images

Oorlog,
zo begint het
Traag draait de legertank het oude landweggetje in, zijn loop op de verre kruising met het spoor gericht. Vlak voor het spoor zal hij afbuigen en zal zijn loop in de richting van de Krommedijk zwenken. De rupsbanden glijden rillend over de kinderkopjes.
Voorlopig baadt de straat naar de Krommedijk nog slaperig in het zonlicht. In het witte huis op de hoek vliegt de voordeur open. Een jongen aarzelt op de drempel. Hij haalt zijn vingers door zijn blonde kuif en trekt het golvende haar wat strakker naar achteren. Hij springt niet, zoals altijd, op het zadel van zijn fiets om slingerend door het grind naar het tuinhek te rijden. Wijdbeens fietsend, omdat zijn jongensfiets geen raad weet met zijn lange benen. Het is nu niet het geluid van zijn banden in het grind of van zijn knieën die toch af en toe tegen het stuur bonken. Nu klinkt het knerpen van zijn sneakers in de dikke laag witte steentjes, het enige geluid in de stille warmte van de straat. De jongen speurt de straat af, ijsbeert door de tuin. Uit de achtertuin komt de bordercollie naar hem toe gesjokt. Afwezig aait hij het beest over de kop. ‘Ik moest naar buiten, Saar. Ik moest gewoon even naar buiten, snap je?’ De hond begint te kwispelen en loopt dan terug naar haar schaduwplekje naast het huis.
Het is zo’n dag waarop alles ineens een drang voelt om naar buiten te gaan, de bloemknoppen, de muggen, de honden, de mensen. Nietsvermoedend barst de straat open van het leven.
De jongen leunt tegen het tuinhek, kijkt naar links, naar de Krommedijk, eenzaam zinderend in de hitte. Naar rechts, waar mevrouw Erkelens in haar eeuwige kanten bloes en geruite rok haar tuin overziet. Haar grijze haar ligt hoog opgetast op haar kruin. Ze buigt zich over de border en trekt onkruid los.
Dan  ziet hij haar. Halverwege de straat sleept een  golden retriever haar voort aan een strakgetrokken riem.  In haar vrije hand heeft ze haar mobiel en ze probeert zwaar achteroverleunend het schermpje te lezen. Uit haar knotje zijn strengetjes haar losgeschoten.
‘Ga je mee?’  De jongen probeert Sarah mee te lokken uit haar schaduwplekje. De collie jankt geeuwend en legt haar kop op haar voorpoten.
Dan zwiert de legertank, beheerst en elegant als een balletdanser om de geparkeerde auto’s heen de straat in, doelwitten aftastend met een zoekende loop. De Krommedijk is ver en leeg. Het geratel verscheurt de stilte. Mevrouw Erkelens richt zich op en werpt een blik over de haag, terwijl ze haar rug strekt, licht achterover hellend, bemodderde handen in haar flanken. Haar opgestoken haar blinkt als een zilveren helm in de zon.
De geschutskoepel zwenkt, de loop zoekt. De zilveren helm duikt weg achter de ligusterhaag. Een hark klettert op de grond. De golden retriever blijft verdwaasd staan. Dat had hij beter niet kunnen doen. Het meisje gilt. Haar mobiel stuitert over de straatstenen.
De jongen glipt door het tuinhek, zijn lange benen malen naar de overkant van de straat. In de beschutting van de gevels sprint hij over het trottoir
Steeds dichter nadert de tank. Een spoor van rook kringelt naar de hemel. De mitrailleur op de geschutstoren loert naar de lucht, maar vindt niets in het zachte blauw dan een langzaam vervloeiende streep wit van een lang verdwenen vliegtuig
De jongen blijft staan in de schaduw van een portiek. In de verte, bij het gesloten tuinhek voor het witte huis begint Saar blaffend te janken.
De tank is tot op een paar meter genaderd. De schutter is nu duidelijk te zien. Een jong gezicht, een babyface, speurende ogen onder de helm. Zijn hand omklemt de hendel. De loop richt zich weer op de Krommedijk, die nog steeds eenzaam sluimert in het zonlicht. Dan zwenkt de geschutstoren plotseling naar rechts waar net de postbode een tuinhek opent. De lippen van de schutter krullen een moment omhoog in zijn groen geschminkte gezicht.
De jongen duikt verder weg in het portiek Hij durft niet naar haar te kijken, naar hoe ze daar op straat moet zitten of liggen tussen de scherven van haar telefoon.
Traag rollen de rupsbanden voort naar de Krommedijk.
Schichtig werpt hij een blik over zijn schouder. Het meisje zit op straat, benen voor zich uitgestrekt, de onderdelen van haar mobiel in haar schoot. Ze beweegt niet, ze ziet hem niet, ze staart naar de straatstenen. Verderop drukt de postbode zich op het grindpad overeind en schudt zijn tas hoger op zijn schouder.  Hij klapt het tuinhek net iets te hard dicht.
De jongen sprint weg in de schaduw van de gevels naar het huis naast het spoor. Achter de heg helpt hij een bemodderde mevrouw Erkelens overeind. Ze klopt de aarde  van haar geruite rok. Samen kijken ze de tank na, die nu trillend omhoog kruipt naar de Krommedijk, de bus naar het centrum en twee  kwebbelende meisjes op de fiets in het vizier.
Dan hurkt hij neer naast het meisje. Ze slaat haar armen om zijn nek en drukt een kus op zijn lippen. Op het  moment dat hij het eindelijk durft, eindelijk zoals hij elke dag in het klaslokaal zou willen doen, op het moment dat hij zijn gezicht in haar warme nek duwt, daar waar de losse haren opkrullen, rijdt de tank de Krommedijk op, draait het machinegeweer in de richting van de jongen.
De jongen hoort niets meer.

Zo begint het… zo begint het…
Nee, opnieuw…

Traag draait de legertank het oude landweggetje in, zijn loop op de verre kruising met het spoor gericht. Vlak voor het spoor zal hij afbuigen en zal zijn loop in de richting van de Krommedijk zwenken. De rupsbanden glijden rillend over de kinderkopjes.
Voorlopig baadt de straat naar de Krommedijk nog slaperig in het zonlicht. In het witte huis op de hoek vliegt de voordeur open. Een jongen aarzelt op de drempel. Hij speurt de straat af, ijsbeert door de tuin. Uit de achtertuin komt de bordercollie naar hem toe gesjokt. Afwezig aait hij het beest over de kop. ‘Ik moest naar buiten, Saar. Ik moest gewoon even naar buiten, snap je?’ De hond begint te kwispelen en loopt dan terug naar haar schaduwplekje naast het huis. Het is zo’n dag waarop alles ineens een drang voelt om naar buiten te gaan, de bloemknoppen, de muggen, de honden, de mensen. Nietsvermoedend barst de straat open van het leven.
De jongen leunt tegen het tuinhek, kijkt naar links, naar de Krommedijk, eenzaam zinderend in de hitte. Naar rechts, waar mevrouw Erkelens in haar eeuwige kanten bloes en geruite rok zich buigt over de border en onkruid lostrekt.
Dan  ziet hij haar. Halverwege de straat sleept een  golden retriever haar voort aan een strakgetrokken riem.  In haar vrije hand heeft ze haar mobiel en ze probeert zwaar achteroverleunend het schermpje te lezen. ‘Boooob, Bob, doe eens rustig.’ Ze geeft een ruk aan de riem. De golden retriever draait zijn kop en wacht tot de riem weer slap hangt. Dan schudt hij wild met zijn kop, bijt in de riem en maakt een sprongetje. Uit haar knotje zijn strengetjes haar losgeschoten. Hij ziet voor zich hoe de losse haren opkrullen in haar warme nek.
‘Ga je mee? Daar is Bob. Kom, kom dan.’  De jongen probeert Sarah mee te lokken uit haar schaduwplekje. De collie jankt geeuwend en legt haar kop op haar voorpoten.
Dan zwiert de legertank, beheerst en elegant als een balletdanser om de geparkeerde auto’s heen de straat in, doelwitten aftastend met een zoekende loop. De Krommedijk is ver en leeg. De tank is zo groot als de robotgrasmaaier van meneer Bakker op de andere hoek. Het geratel verscheurt de stilte. Mevrouw Erkelens komt gealarmeerd overeind, bemodderde handen in haar flanken. Haar grijze opgestoken haar blinkt als een zilveren helm in de zon. De geschutskoepel zwenkt, de loop zoekt en vindt zijn blinkende doelwit. Kaboem.  Rook stijgt naar de hemel. De zilveren helm duikt weg achter de ligusterhaag. Een hark klettert op de grond. De golden retriever blijft verdwaasd staan. Dat had hij beter niet kunnen doen. Kaboem. Het meisje gilt. Haar mobiel stuitert over de straatstenen.
De jongen glipt door het tuinhek, zijn lange benen malen naar de overkant van de straat. In de beschutting van de gevels sprint hij over het trottoir
Steeds dichter nadert de tank. Een spoor van rook kringelt naar de hemel. De mitrailleur op de geschutstoren loert naar de lucht, maar vindt niets in het zachte blauw dan een langzaam vervloeiende streep wit van een lang verdwenen vliegtuig
De jongen blijft staan in de schaduw van een portiek. In de verte, bij het gesloten tuinhek voor het witte huis begint Saar blaffend te janken.
De tank is tot op een paar meter genaderd. Nu pas ziet hij de schutter, die op grote afstand de tank volgt, een jong gezicht, een babyface, speurende ogen onder een te grote helm. Zijn hand omklemt de hendel. De loop richt zich weer op de Krommedijk, die nog steeds eenzaam sluimert in het zonlicht. Dan zwenkt de geschutskoepel plotseling naar rechts waar net de postbode een tuinhek opent. Kaboem. Het geluid trilt lang na in de stille warmte. De lippen van de schutter krullen een moment omhoog in zijn groen geschminkte gezicht. Traag rollen de rupsbanden naar de Krommedijk. De schutter volgt onbewogen met zekere passen.
Vanuit het portiek kijkt de jongen toe.
De schutter is amper een meter lang. Amper één meter lang. Hij is met zijn 1.90 meter bijna tweemaal zo groot. Als hij uit het portiek zou stappen en naast hem zou gaan staan, zou de schutter tot zijn middel komen. Met gemak zou zijn vlakke hand zijn hoofd kunnen raken. Zonder veel moeite zou hij hem een linkse hoek kunnen geven. De onderarm van de schutter is niet dikker dan vier centimeter. Hem breken zou een koud kunstje zijn. Met een ijzeren greep omsluit de jongen de pols van de schutter. Hij trekt de hand van de hendel en sjort de schutter los van de besturingsapparatuur. De joystick klettert op de grond.  ‘Hou daar mee op!’ schreeuwt de jongen. ‘Doe eens even normaal, jij!’ De jongen schreeuwt en schreeuwt. ‘Waar ben jij mee bezig? Hou op, hou op!’ Hij moet stoppen, hij zou eigenlijk moeten stoppen met schreeuwen, maar uit zijn mond blijft geluid komen. Hij weet niet waar het vandaan komt, waarom hij schreeuwt, waarom hij in de arm van de schutter blijft knijpen. Niets, helemaal niets ziet hij. Hij durft niet naar de schutter te kijken. Hij durft niet naar haar te kijken, naar hoe ze daar op straat moet zitten tussen de scherven van haar telefoon. Even flitsen zijn ogen langs het gezicht van de schutter. Tranen trekken groezelige sporen door de groene schmink.
‘Hee! Hee!’ Een rijzige man springt tussen de geparkeerde auto’s de straat op, zijn armen nog half geheven in een juichhouding. Zijn glunderlach zakt langzaam weg in huidplooien en  talloze fijne rimpeltjes rond zijn mondhoeken. Zijn rechterhand strijkt een moment aarzelend over zijn grijze, borstelige haar, duikt dan snel als de  klauw van een buizerd neer op de hand van de jongen. De pols van de schutter schiet los. De jongen zakt langzaam door zijn knieën. ‘Slungel.’ Spuugspetters dwarrelen op het gezicht van de jongen. Tergend langzaam draait de man de onderarm van de jongen op zijn rug en dwingt hem voorover. Zijn voorhoofd raakt bijna de straatstenen.
‘Ellendige slungel. Neem iemand van je eigen postuur.’
Pas als het voorhoofd van de jongen de klinkers raakt, laat de man los. De tank staat stil naast zijn rechterwang. Vanuit een ooghoek ziet hij de loop. Hoelang zal die zijn, 15, 20, 25 centimeter? De tank boert een laatste rookpluimpje uit.  Het metaal, plastic en rubber ruiken nieuw. Uit de geschutstoren steekt een soldaatje, zijn plastic handje aan het machinegeweer. De jongen drukt zich omhoog in hurkzit, de tank wacht als een brave hond aan zijn voeten.
De schutter hangt snikkend tegen de heup van de oude man. Het grijze borstelhoofd buigt voorover. ‘Kom op, Brian. Alles wat beweegt tot de Krommedijk. Dat hadden we toch afgesproken?’
De jongen springt lenig op zijn voeten. Terwijl hij over zijn schouder naar het meisje loert, betast hij één voor één de botjes in zijn handen alsof hij ze voorzichtig op hun plek wil terugleggen. Het meisje zit op straat, benen voor zich uitgestrekt. Ze beweegt niet, ze ziet hem niet, ze staart naar de straatstenen. De postbode schudt zijn tas hoger op zijn schouder en klapt net iets te hard het tuinhek dicht.
De jongen sprint in de schaduw van de gevels naar het huis naast het spoor.  Hij helpt mevrouw Erkelens overeind. Ze klopt de aarde van haar geruite rok. ‘Ach laat ze maar, het is de leeftijd,’ lacht ze.  Samen kijken ze de oude heer en de kleine schutter na. De tank kruipt trillend omhoog naar de Krommedijk. De bus naar het centrum en twee  kwebbelende meisjes op de fiets worden geraakt. De oude heer knikt.
De jongen slentert naar het meisje, handen in zijn broekzakken. ‘Hoi.’
De golden retriever springt kwispelend tegen hem op, rent door de straat, de riem als een gesel voor de klinkers.
‘Kak’, zegt het meisje. ‘Mijn mobiel is stuk.’
Hij pakt de onderdelen van de  mobiel uit haar handen en zet het ding razendsnel in elkaar.
Dankbaar slaat ze haar armen om zijn nek en drukt een kus op zijn lippen. Op het  moment dat hij het eindelijk durft, eindelijk zoals hij elke dag in het klaslokaal zou willen doen, op het moment dat hij zijn gezicht in haar warme nek duwt, daar waar de losse haren opkrullen, rijdt de tank de Krommedijk op, draait de geschutstoren in de richting van de jongen. Het soldaatje bedient de mitrailleur: Takatakatakatak. De oude heer juicht. De jongen hoort niets meer.

Zo begint het…
Begint het zo? Oorlog.