Zeeën van tijd – kort verhaal

Op de vijfde dag geeft de oude man een teken van leven. Zonder zich naar mij om te draaien brengt hij twee vingers in een saluut naar zijn visserspet. ‘Nog tien dagen,’ zei papa vanochtend. Daarom weet ik dat we al vijf dagen varen en al die tijd staat de man hier op het dek, onbeweeglijk, onderarmen op de reling, starend naar de horizon, zijn ogen verborgen onder de klep van zijn pet. Nooit zag hij me. Waarom nou precies vandaag?
‘Het weer zit niet mee’, zeg ik. Het is een soort groet geworden. Papa en mama zeggen het iedere ochtend als ze wakker worden: ‘Het weer zit niet mee.’ ‘Ach.’ De man haalt zijn schouder op. Hij houdt zijn ogen op de golven gericht. ‘Weer is maar weer.’
Ik zoek mijn geheime plek op achter de stapel ligstoelen en speur de golven af. Ik deel de zee in vierkanten en probeer geen vierkantje over te slaan bij het speuren.
‘Zeemansverhalen’. De donkere stem van de oude man komt dichterbij. Voetje voor voetje schuifelt hij over het dek naar me toe. Als hij naast me staat, schuift hij zijn pet naar zijn achterhoofd. Ik kijk in twee helblauwe oogjes, diep verborgen in huidplooien onder een warrig afdakje van witte wenkbrauwen. ‘De mensen lachen erom. Ze grinniken hun angst weg, jong. Sterk verhaal, zeggen ze dan. Laat ze maar lachen. Ze worden wel wijzer.’ De oude man zucht een paar keer diep.
Sterk verhaal, dat is precies wat papa had gezegd. En daarna fantast. ‘Dromer, fantast.’ Het schalde door de eetzaal. Daarna volgde die stomme hinniklach van hem die alle passagiers had meegesleurd in een massale schaterlach. Mama had me getroost: ‘Trek het je niet aan. Je hebt je gewoon vergist, schat.’ Ze streelde me over mijn wang. Dat was nog irritanter dan dat gehinnik van papa.
‘Hoe heet je?’ vraagt de oude man.
‘Barend.’
‘Barend,’ herhaalt hij een paar keer. ‘Een goeie naam, een goeie, ouwerwetse naam.’
De  man legt zijn onderarmen weer op de reling. Zijn grijze krulletjes deinen op de wind. Vanuit de buik van het schip klinkt zacht de muziek door. Af en toe kijk ik op naar het gekreukelde gezicht naast me. Telkens als ik de man iets wil vragen, kijken zijn priemende oogjes dwars door me heen. Het lijkt alsof hij de vragen opgestapeld ziet liggen in het wachtkamertje in mijn hoofd. Vragen die hij niet wil horen.
‘Het is geen sterk verhaal,’ zeg ik na een poos.
De oude man knikt. ‘Ik weet het, Barend. Ik weet het.’

Ik slenter door de gangen van het schip en vindt papa en mama aan een tafel waarop een balletje ronddraait. Als het balletje stilligt, begint een man in een zwart pak allerlei plastic schijfjes bij elkaar te harken.
‘Fiches’, zegt mama  ‘Wat ben jij aan het doen, lieverd?’ Ze houdt haar ogen gericht op de groene tafel vol nummers.
‘O niks bijzonders. Een beetje kijken op het dek.’
‘Hij valt je toch niet lastig?’
‘Wie?’
‘De oude man met die gekke pet.’
‘Hoezo?’
Mijn moeder slaakt een gil. Ze schudt met haar bovenlijf. De zwarte man schuift een stapeltje fiches naar haar toe. Mama klapt in haar handen.
‘We hangen gewoon over de reling en kijken naar de zee.’
‘Leuk, heel leuk, fantastisch’, zegt papa, terwijl hij weifelend zijn stapeltje fiches van het ene nummer naar het andere schuift.
‘Kom je zo naar het karaoke?’
‘Misschien.’ Langzaam loop ik het zaaltje uit.
‘Wel op tijd aan tafel, jongen.’ Papa heeft nummer 23 gekozen.

Het dek is leeg. Ik speur de zee af.  De wind blaast grote schuimkoppen op. Misschien heeft papa gelijk. Misschien heb ik een bril nodig.
‘Ik had een aap. Veronica heette ze.’ De oude man is uit het niets naast me opgedoken.
‘Het was net zo’n winderige, bewolkte dag als nu toen ik haar aan boord droeg, het arme beest.’ De oude man buigt zich over de reling.
‘Een aap? Op een schip?’
De man lacht. Het klinkt als rollende keien in de branding. ‘Ja in China. Die middag gingen we aan wal in Shanghai. Op de markt zag ik een aap. Toen ik de koopman vroeg wat ze kostte, wilde hij weten welk deel van haar ik wilde hebben.’ De man kijkt weer dwars door me heen. ‘Om op te eten, Barend! Met handen en voeten maakte ik duidelijk dat ik haar helemaal wilde. En ik zou haar zelf wel slachten gebaarde ik snel, toen de koopman met één hand de krijsende aap greep en met de andere het slagersmes hief. De rest van de dag zwierf ik door de stad. Waar ik die nacht heb geslapen, weet ik niet meer. Het beest had honderd keer kunnen ontsnappen, maar ze klampte zich aan me vast, sloeg haar harige armen om mijn nek, zat op mijn schoot.’
‘Net als mijn meisje’, grinnikt de man. ‘Toen heb ik haar Veronica gedoopt.’  De man staart naar de horizon. Hij lijkt me vergeten te zijn. Ineens klinkt het rollen van de stenen weer op uit de keel van de man.
‘Ja het beest was trouwer dan mijn meisje. Ze wilde me niet meer zien omdat ik een aap haar naam had gegeven, zei ze, maar ze had allang verkering met een kameraad van me. Een elektricien.’
De man valt weer stil.
‘Een elektricien is tenminste honkvast,’ zegt hij na een poos. ‘Muurvast, zeg maar.’ De keien in zijn keel rollen zachtjes.
‘Hoe is het afgelopen met Veronica?’ vraag ik.
‘O, prima. Ze woont inmiddels in een verzorgingshuis. De elektricien is dood.’
We hangen een tijdje over de reling. We praten niet.
‘Heeft u wel eens walvissen gezien toen u zeeman was?’ De vraag is eindelijk gekomen.
De man staart zwijgend naar de golven. Ik schraap mijn keel. ‘Toen u op zee was, heeft u…’
‘Ik heb je wel verstaan,’ onderbreekt de man me. ‘Dolfijnen, die heb ik gezien. Walvissen nooit.’
‘Er zwemt iets groots met ons mee. Een walvis denk ik.’
‘Ik weet het.’
Ik heb ineens zin om dicht tegen de man aan te gaan staan. Ik zou willen dat de man zijn arm om mijn schouders legt en naar me knipoogt. En nog meer van die kinderachtige dingen.
‘Heeft u hem ook gezien?’
De man schudt zijn hoofd.
‘Hoe weet u het dan?’
‘Je zegt het toch net zelf? En je hebt het vanochtend in de eetzaal verteld aan je ouders.’
‘Eetzaal? Hoe weet.. Maar..’ Ik aarzel. ‘Mijn vader zegt dat er geen walvissen zijn zo dicht onder de kust. Hij zegt dat ik een fantast ben, dat ik in een boomstam nog een onderzeeër zou zien.’
Een grote hand daalt neer op mijn hoofd. De hand woelt door mijn krullen. ‘Je hebt hetzelfde haar als ik, jong. Stug als touw en blond als het koren in een ondergaande zon.’
Dat klinkt goed. Dat klinkt veel beter dan ‘vuurtoren’.
Flarden muziek waaien ons in de rug. Papa wenkt me vanuit de deuropening. ‘Het karaoke begint. Kom je?’
Ik draai me weer naar de zee. ‘Straks.’ Achter de gesloten schuifdeur gaat de muziek over in een zachte bas. ‘Een crèche op zee.’ De man spuugt zijn woorden in de zee.
Ik doe een paar stappen op zij.
‘Varen wilde ik en varen wil ik nog steeds. Maar het mag niet meer.’ De man zucht. ‘Het mag niet meer. .’ .
‘Lach je me uit?’ Die ogen van de man.
Ik schud snel mijn hoofd. ‘Wie? Van wie mag u niet meer varen?’
“Pa,” zeiden ze, de kinderen hè. De kinderen bedoel ik. Die zeiden: “Het is onverantwoord zo alleen op een boot.” Ze hebben mijn bootje verkocht en iets anders bedacht. Iets leuks. Dan kun je toch lekker varen, pa. En toen gaven ze me een ticket voor deze crèche op zee.’ Ik kijk hem aan.
‘Barend, jong toch. Moet ik je het uitleggen?’ De man schudt zijn hoofd in de richting van de schuifdeur, waar papa net achter verdwenen is.
‘O, da’s een goeie,’ gil ik.  De oude man gooit zijn hoofd in zijn nek en buldert zijn keienlach over de zee. We buigen ons weer over de reling. De zachte bas in de buik van het schip gaat sneller en sneller en dan hoor ik papa’s stem schetteren: Another one bites the dust, Another one bites the dust, And another one gone and another one gone, Another one bites the dust, eh Nu loopt hij heupwiegend naar mama toe: Hey, I`m gonna get you too, Another one bites the dust. Ik knijp mijn ogen samen en tuur naar de golven. Ik denk aan Veronica met haar harige armen en ik denk aan het beest. Een walvis? Ja het moet wel een walvis zijn. Treuzelend maakt het grijs plaats voor het zwart van de nacht.

Het zaaltje is schaars verlicht. De gevulde glazen weerkaatsen kleurige cirkels op het tafelkleed. Op de dansvloer draaien drie paren rond op de muziek van een orkestje onder roze schijnwerpers. De zangeres glijdt van haar kruk en kondigt een korte pauze aan. Ze legt haar microfoon op de piano. De oude man loopt naar het podium en pakt de microfoon van de piano. De muzikanten op weg naar de bar houden in, kijken vragend naar de reisbegeleider, maar deze gebaart met zijn hoofd dat ze door kunnen lopen.
‘Meneer de Groot gaat vast een zeemanslied voor ons zingen,’ roept hij. Hij heft zijn handen in applaus boven zijn hoofd. Het zaaltje volgt hem met een aarzelend geklap. De oude man morrelt aan de microfoon. ‘Verstaat u mij?’ schalt zijn stem door de ruimte. Hij schraapt honderd keer versterkt zijn keel. ‘Dames en heren, Barend en ik…’  Hij wenkt me naar het podium en legt zijn arm om mijn schouders.
In het schemerig verlichte vertrek zoek ik naar mama’s gezicht.
‘Barend en ik hebben ontdekt dat het schip sinds ons vertrek gezelschap heeft. Een grote walvis – daar lijkt het beest tenminste op – zwemt met ons mee en nadert het schip steeds dichter.…’
Iemand rukt hem de microfoon uit handen. ‘Meneer de Groot is een echte zeeman, vol zeemansverhalen. Maar vanavond vertellen we geen verhalen. Vanavond dansen we op de muziek van ons orkest met de geweldige zangeres Lili.’ Met een breed armgebaar wijst de begeleider naar de bar waar de muzikanten hun glazen achterover slaan en gehaast naar het podium lopen.
De oude man buigt zijn hoofd. Zijn hand glijdt van mijn schouders. De grote gestalte met zijn platte pet en felle oogjes verschrompelt. Nog geen half uur geleden had de man me verteld over de wijsheid van walvissen. We stonden nog steeds aan de reling. De golven glinsterden in het licht van de maan, die lekke voetbal, die al vier nachten lang de passagiers hoop gaf op een wolkeloze volgende dag. ‘Ik zag hem net, het beest,’ had de man gezegd.
‘Waar?’
‘Hier aan stuurboord. Op zo’n veertig meter afstand.
‘Hoe zag hij eruit?’
De man had lang nagedacht.
‘Ja, glimmend zwart. Ik zag een zwarte ronde rug. Meer niet, eigenlijk.’
‘Was hij groot?’
De man had zijn schouders opgehaald. Daarna spreidde hij zijn handen in een breed gebaar. ‘Ik had eigenlijk mijn bril bij me moeten hebben.’
Waarom zegt hij nu niets  meer? De band begint te spelen.
‘Lieverd.’Een gezicht maakt zich los uit de zee van grijnzende hoofden. Mama slaat een arm om me heen en steekt haar andere arm door die van de oude man.‘Meneer de Groot, komt u gezellig bij ons zitten?’ vraagt ze lief. ‘Misschien kunt u ons iets meer vertellen over walvissen.’ Als mama zo praat, gaat het de rest van de avond zeker niet meer over walvissen. De oude man laat zich naar een tafeltje leiden. Mama houdt haar arm in die van de man, ook als ze al zitten. Zij lacht kolkend met korte stootjes, als de man haar haar even aanraakt en mompelt: ‘stug als touw en blond als het koren in een ondergaande zon.’ Als meneer de Groot niet lang daarna een stramme dans met haar uitvoert, heb ik  behoefte aan frisse lucht. Ongezien glip ik naar het dek.

‘Waar bleef je nou?’ vraagt meneer de Groot.
‘U wilde toch rust?’
‘Ik?’
‘Dat zei mijn moeder.’
Meneer de Groot lacht. ‘Zij willen rust. Ik niet. Ze willen geen gedoe met zo’n ouwe gek.’
Ik knijp mijn lippen op elkaar.
‘Waarom zeg je niks,  Barend?’
De maan staat vol en rond aan de hemel. Haar schijnsel plaveit een pad van de horizon tot aan het schip.
‘Barend?’
Ik schud de zware hand van mijn schouder, draai de man mijn rug toe. Meneer de Groot begint te praten. Over vrouwen, over Veronica (die andere Veronica) en over de ruwste zeebonken die schoothondjes worden in de buurt van vrouwen. Ooit zou ik dat wel begrijpen. Aan de horizon vult een donkere ronding de maanstraat. Een zwarte halve maan in het licht van haar witte zuster. De woorden van meneer de Groot kabbelen langs mijn oren. Ik duw mijn elleboog in zijn zij en wijs naar de zee. Vanuit een ooghoek zie ik hoe de hand van meneer de Groot langzaam omhoog komt en  naar zijn borst grijpt. De zwarte halve maan aan de horizon groeit. Een glimmende bolling volgt het lichtpad naar het schip.
‘Godallemachtig.’ De hand van meneer de Groot glijdt in zijn borstzak. Hij trekt zijn bril tevoorschijn en zet hem op zijn neus. ‘We moeten ons klaar gaan maken, Barend. Het is tijd.’
‘Tijd?’
Ik verlies het beest geen moment uit het oog. Het is nog op grote afstand, maar de afmetingen zijn nu al gigantisch. Ik sta daar maar onbeweeglijk, mijn handen om de reling geklemd en mijn ogen vastgekleefd aan het dier dat steeds dichterbij komt. Dan zegt de man iets dat al die tijd als een woordeloze gedachte in mijn hoofd heeft gelegen: ‘Hij gaat ons rammen.’ Meneer de Groot trekt me los van de reling.
‘Nee, nee.’ Ik gil en begin te rennen, maar ik kom niet vooruit. Mijn benen zeulen zware gewichten mee en pas na uren bereik ik de schuifdeur. Als ik omkijk, zie ik het silhouet van de man oplichten in het maanlicht. Zijn grijze krulletjes deinen in een aureool rond zijn hoofd. Ik ren terug naar de reling en probeer meneer de Groot mee te trekken. Het beest is het schip tot op dertig meter genaderd. Zijn ogen komen net boven de golven uit. Ze kijken naar ons, onafgebroken, onbewogen.
‘We moeten springen, Barend.’ Meneer de Groot torent verder dan ooit boven me uit. Nu pas zie ik dat hij op de kist met reddingsvesten staat. Hij grijpt mijn hand en trekt me op de kist. ‘Kom, jongen. Vertrouw me.’
Ik kijk om naar de verlichte gang achter de schuifdeur. Geen beweging.
‘Nee, nee.’ Ik probeer mijn hand los te wringen, maar meneer de Groot houdt me stevig vast.

De zee is koud en donker. Het water doet pijn aan mijn ogen. Ik voel de hand van de man om mijn pols. In de troebele donkerte kan ik niets onderscheiden. Ineens doemt zijn gezicht vlak naast me op. Zijn pet is weg en zijn haren waaieren als zeewier rond zijn hoofd. Meneer de Groot lacht naar me en wijst naar beneden. Helder, steeds warmer wordend water vol  kleurig oplichtende cirkels. Meneer de Groot wijst weer met een klein rukje aan mijn pols. Ik knik. Hij laat mijn pols los en glijdt in de richting van de cirkels. Ook ik ga roerloos in het water liggen en zweef achter hem aan.