Fragment uit Brieven aan Agnes

Proloog

Het huis is het begin van alles.
Nee, eerst is er de zee en dan pas komt het huis. Een zomerhuis als begin- en eindpunt, als hoofdpersoon in het leven van twee vrouwen: tante Philomena en ik, Lea Graveland.
Het is een overtrokken glansrol voor een houten bouwval in een overwoekerde duinpan. Alleen als je het weet en goed kijkt, zie je vanaf het weggetje naar de zee een smal zijpad tussen de struiken omhoog kronkelen.  Het huisje zelf ligt verscholen achter de ondoordringbare begroeiing van duindoorn, rozebottel en bramen. In de zomer slingert hop zich door de struiken en weeft zo een nog hermetischer kleed van afzondering.
Het huis is een toevluchtsoord. Het weet alles. Het verbergt al onze heimelijke gedachten. Het verweerde hout hebben we gekoesterd en soms met woedend gebalde vuisten bewerkt. Woorden gefluisterd door de kieren, overstemd door de zeewind. Ruiten schoongeboend om verlangend door naar buiten te kijken of juist verduisterd om iedere ongewenste blik buiten te sluiten. 
Het is een ontrouw huis.  Jarenlang doet het zich voor als je vriend, je minnaar die je ’s avonds in zijn omarming koestert, je beschermt in de donkere nacht en een volgend moment schenkt hij zijn genegenheid aan een ander.

Dit is mijn zoveelste leugen.
Het huis treft geen blaam. Toen ik na bijna dertien jaar afwezigheid de sleutel omdraaide in het slot, zwaaide de afgebladderde deur vanzelf open. Hij bleef scheef in zijn hengsels hangen. Ik herkende niets.

In dit huis begon ik je brieven te schrijven. Ik wist niet hoe je heette. Je was niet meer dan een stipje op het strand. Ik schreef aan niemand in het bijzonder, maar richtte me tot dat stipje, dat ik kon zijn, dat jij kon zijn. Ik werd jij. Jij werd ik.

Lieve Agnes, nu ik weet wie je bent, zal ik alles wat ik jou in dit huis geschreven heb, vernietigen. Alles wat je moet weten, past op één velletje. Dat stop ik in een envelop, waarop ik je naam zal schrijven: AGNES

Lea Graveland

II.

De zee had zich ver teruggetrokken en een onmetelijke zandvlakte blootgelegd. Je zat op je hurken en bewoog je bovenlichaam wiegend heen en weer, meedeinend op de wind; een nietig schepsel in een leeg land. Een kind nog. Vanaf het duin volgde ik nauwgezet je bewegingen. Toen je opsprong en begon te rennen, werd ik getroffen door de kleur van je haar. Witblonde, bijna zilveren haren. Ze lichtten op tegen de grijze streep water aan de horizon. In mijn lichaam kneep iets samen. Mijn voeten zakten langzaam weg in het zand, dieper, steeds dieper naar de plek waar het onschuldige deel van mijn leven begraven lag.
Je bleef rennen tot je niet meer was dan een wimperhaartje aan ver zand. Toen ook dat wegwaaide, begon ik je al te missen.
Jouw beeld verdween niet van mijn netvlies. Dagen later vond ik een woord voor wat ik gezien had.
Een afdruk, een indruk, een eerste indruk.

Die middag was ik teruggekeerd uit Ierland. In Dingle had ik de sleutels van mijn studiootje bij de baas van de Harbour Inn afgeleverd. Hoeveel glazen had ik in die keuken gespoeld? Hoeveel borden, voordat ze de afwasmachine ingingen?
‘Sorry to see you go, dear’. Hij was vanachter zijn toog gekomen en had zijn dikke buik tegen me aan geduwd, zijn kolossale armen zwaar op mijn schouders. ‘Take care, cailìn.’
Cailìn? Na al die maanden van mijn onzichtbaar bestaan? Cailìn? Ik ben allang geen meisje meer. De volgende dag voer ik over van Rosslare naar Fishguard, reisde verder door Wales naar het oosten en nam in Harwich de veerboot. 
De sleutel van tante Philomena’s zomerhuisje in de duinen vond ik onder de basalt kei naast de pomp. Zoals altijd.
Ik had de deur geopend. Het interieur kende ik van buiten: Philomena’s tafel voor het raam, de rotanstoelen en bank, haar boekenkast met dubbele rijen boeken, haar vloerkleed in oranje en gele tinten, verschoten door de zon. En toch was het alsof ik de woning van een vreemde binnendrong. ‘Ik herken niets.’ Mijn stem bleef hangen in de verschaalde lucht. Ik gooide de ramen open en strompelde over het vertrouwde zandweggetje naar het strand. Eerst maar naar de zee.

Het pad door de duinen boog nog steeds scherp af naar rechts, maar het was steiler dan ik me herinnerde.  Ik zwoegde door het mulle zand omhoog. Nergens open zanderige plekken, nergens helmgras zoals vroeger, alleen manshoge stekelige struiken. Duindoorn, rozebottel, braam, ze waren er altijd geweest, maar niet in deze overvloedige opdringerigheid.
‘See that bend, sweetie? That curve to the right?’
Vijf jaar was ik. Het pad naar het water had eindeloos geleken en het zand onder mijn blote voeten was heet geweest, maar tante Philomena had gewezen, bezworen en beloofd. ‘Na de bocht.’
Ineens liet de zee zich zien in de oksel van de laatste duinenrij. Op dit punt had tante Philomena haar handen als een dakje boven haar ogen ineengevlochten en getuurd naar het glinsterende driehoekje water tussen de duintoppen.
‘Ligt de zee daar altijd?’ had ik gevraagd.
‘Yes, o yes. Always there, like a mother.’  
Nu was het niet ver meer. Nog een paar meter en dan zou ik op de hoogste duintop zicht hebben op het water dat rond de zuidelijkste punt van het eiland golfde. 
Een enorme zandvlakte strekte zich voor me uit. In de verte sloegen troebele grijze golfjes halfslachtig over op het donkere zand. Grauw, uitgedoofd en bijna roerloos lag de zee in haar modderbad. Ze likte lusteloos aan het zand, een zacht lispelend geluid. Dit was niet de zee die tante Philomena en mij lang geleden in haar wiegende armen droeg en die ons op winderige dagen op het strand wierp, plagerig terugtrok het water in en ons om en om rolde in de branding, waarna we onze badpakken die zwaar van het zand waren, uittrokken. Ik spoelde ze in de golven uit, terwijl Philomena met opwippende borsten en lillende billen langs de vloedlijn begon te rennen.
If the police…,’ hijgde ze uitgelaten. ‘Als de politie komt, dan krijgen we een bekeuring, Lea.  Vijfentwintig gulden per blote borst.’ Ze schudde haar lichaam van genot.
‘O, sweetie, don’t cry! Jìj́ bent nog gratis.’

Het strand was verlaten op een paar duttende meeuwen na. En toen zag ik jou, een witblond figuurtje in de verte. Ik stond op het duin en keek naar je. Je sprong op en begon te rennen naar de punt van het eiland, daar waar de verbinding met het volgende eiland begint. Op dat moment realiseerde ik me dat ik deze flauwe zee natuurlijk wel kende van later, van toen de dam gebouwd werd om de eilanden tegen het water te beschermen.  De zee was getemd, aan banden gelegd door de afsluiting van de zeearm. 
Met de bouw van de dam werd alles anders.