Foto: Elma Prosperi-Post
Een vrouw met een naam is een fragment uit Brieven aan Agnes
Over ‘Brieven aan Agnes’:
Lea Graveland leeft teruggetrokken in het oude zomerhuisje van haar uit Ierland afkomstige tante Philomena. Het huisje ligt in een nauwelijks bewoond duingebied aan de Noordzeekust. Ze schrijft dagelijks brieven aan Agnes over haar herinneringen en de gebeurtenissen in het heden. Al schrijvend probeert Lea vat te krijgen op haar verleden met tante Philomena, haar man Mees en zoon Daaf, een lelijke geschiedenis zoals ze zelf zegt. Tot voor kort sprak ze niemand. Daarin is verandering gekomen sinds haar ontmoeting met de zonderlinge oude boer Aai, die aan de rand van de duinen woont.
Vandaag is het nauwelijks licht geworden. Het is moeilijk te zeggen of de schemering vroeg invalt of dat het de mist is, die zich verdicht.
Hoe lang staat ze hier al in de berm?
Achter haar rug de bevroren akkers, begrensd door de sloot, daarachter een verre horizon van zwarte boomkruinen, ragfijn als filigraan in de nevel.
In de boerderij gaat de lamp boven de tafel aan. Aai zit plotseling in een plas licht, de krant voor hem op het tafelkleed uitgespreid. Hij tilt zijn hoofd op en kijkt uit het raam. Het licht doorschijnt het grijze haar dat zijn kruin omkranst als een aureool. Ziet hij haar staan? Glimlacht hij naar haar? Zijn gezicht gloeit, het straalt één en al goedheid uit.
Het grind knerpt onder haar laarzen als ze aarzelend naar de voordeur loopt.
Aai verschijnt in de opening. Zijn harenkrans wordt van achteren beschenen door de koperen plafondlamp, licht zijn hoofd nu goud uit.
‘Er was een meisje,’ zegt ze. ‘Er was een meisje, Agnes heet ze, aan wie ik dingen vertelde. Niet echt, ik bedoel ze was wel echt, maar ik praatte niet echt met haar met geluid en oogcontact enzo, alleen in mijn hoofd en in brieven.’
Aai staart haar aan, zijn handen in de zakken van zijn wijde corduroybroek. Zijn voeten in grof gebreide wollen sokken wrijven over het zeil.
‘Ze is te jong. Om àlles aan te vertellen, bedoel ik. Ze is er ook niet meer. Ik bedoel, de zomervakantie is allang voorbij. Ze zit op school. En nu ben ik alleen. Ik ben alleen. Ik moet… heb je misschien een kopje thee voor me?’
Zonder een woord te zeggen loopt Aai het halletje uit naar wat waarschijnlijk de keuken is. De voordeur staat op een kier. Ze stapt naar binnen en blijft op de deurmat staan. Door de glazen tochtdeur ziet ze hem weer aankomen, twee kopjes thee, in elke hand één. Met een korte ruk van zijn hoofd wijst hij naar een andere deur die hij doorgaat. Ze volgt hem. Hij knikt naar de rechte stoel tegenover hem waar zijn moeder altijd zat.
Dag in dag uit zat de oude vrouw daar, ieder uur van de dag. In haar linkeroog was het licht gedoofd. Een dof, grijs vlak tussen opengesperde oogleden. Het rechter keek altijd vertoornd naar de weg. Onbeweeglijk zat ze daar tot ze er op een dag niet meer was.
De thee is bitter. Aai heeft nog niks gezegd.
‘Ik had een zoon.’ Ze schraapt haar keel. ‘Ik heb een zoon.’
Aai knikt ongeduldig, alsof hij dat allemaal al lang weet.
‘Ik had een tante. Tante Philomena. Zij is lang geleden gestorven.’
‘En een man?’
Ze knikt en schudt. ‘De vader van mijn zoon. Mees.’
‘Hiet je zoon Mees?’
‘Nee, mijn man. Mijn zoon heet Daaf.’
‘Van David, koning David,’ zegt Aai. ‘David die Goliath versloeg door een worp met zijn slinger.’
Ze pakt het kopje op bij het stompje porselein, dat ooit een heel oortje moet zijn geweest.
Zwijgend drinken ze hun thee.
Plotseling begint Aai bulderend te zingen:
‘O mijn ziel, wat buigt g’ u neder?
Waartoe zijt g’ in mij ontrust?
Voed het oud vertrouwen weder;
Zoek in ’s Hoogsten lof uw lust;
Want Gods goedheid zal uw druk
Eens verwisslen in geluk.
Hoop op God, sla ’t oog naar boven;
Want ik zal Zijn Naam nog …
Lo-o-ve—n.’
Bij de eerste lettergreep schiet Aai’s stem omhoog in een tweede stem, de laatste houdt hij lang aan.
‘Psalm 42, vers 3. David schreef psalmen, speelde de citer en zong voor koning Saul. Weet je dan helemaal niks?’ Aai haalt een koektrommeltje tevoorschijn. ‘Wil je er speculaas bij? Ik heb extra grote. ‘tIs ommers december.’
Ze drinken en kauwen en kruimelen speculaas op de pers die over de tafel ligt. Aai wrijft de kruimels zorgvuldig tussen de wol. Hij kijkt naar buiten, de schemerige nevel in.
Het zal een koude nacht worden, zegt hij. ‘Vroeger, ja vroeger hadden we vaak sneeuw op het strand. Soms hele bergen pakijs langs de vloedlijn.’ Hij had zelfs weleens geschaatst op de bevroren binnenzee, maar ‘das allemaal zo lang geleëe hé.’ Die winters stellen tegenwoordig niks meer voor. Haast nooit meer vorst over de spruiten en de boerenkool. ‘En dat is toch het lekkerst. Als de vorst erover heen is gegaan.’
‘Mijn tante woonde in Ierland. Als kind, als meisje. Bij de oceaan. We zouden, Daaf en ik … toen ze dood was… ik ging erheen. Ik wilde … ik denk dat je dingen beter begrijpt op de plek waar iemand geboren is.’
Aai luistert niet. Hij staart zwijgend naar buiten.
‘Ben jij hier geboren, Aai? Ben je wel eens weggeweest van de boerderij?’
‘Ik ben hier. Altijd. Ik ben nergens geweest en toch overal.’ Aai vist nog een stuk speculaas uit het trommeltje. Als hij opkijkt, weerkaatst het lamplicht in zijn heldere ogen. Het versmelt met een licht van ver achter zijn irissen, alsof zijn blik van binnenuit beschenen wordt.
‘Ik geloof. Ik geloof dat wij niet bestaan of niet voor te stellen zijn zonder de plek waar we zijn geboren en opgegroeid,’ zegt ze. ‘We bestaan niet zonder ons landschap. Ik geloof dat een mens… groeit, mens wordt vanuit zijn omgeving.’
Aai glimlacht. ‘Dat he-je al eens meer zeit.’ Hij herinnert haar aan hun ontmoeting op het duin, waar hij haar de zandbanken wees ver in de zee en hij had gezegd dat als de zee bij harde wind zo op de duinen bleef beuken, daar bij die draai, hij binnenkort zijn eigen boeltje bij elkaar kon jutten. ‘Weet-jie nog?’
Ze staat op en bedankt hem voor de thee. Hij loopt mee naar het halletje.
‘Krijg je het een bietje warm met dat kacheltje.’
‘O ja hoor.’
Ze probeert het slot van de voordeur open te trekken. Zijn eeltige hand omsluit de hare, zijn duim wrijft een paar seconden langs de muis van haar duim. Zijn blauwe blik is vlakbij.
‘Ik hoef niet naar school. Ik hoef helemaal nergens heen. Ik sta hier echt en ik ben niet te jong om je hele geschiedenis te horen, Lea.’
Ze kan zich niet bewegen. Hoe lang is het geleden dat iemand haar naam zo vriendelijk heeft uitgesproken? Zo vertrouwelijk, als een punt aan het einde van de zin; als een vanzelfsprekendheid, als een bevestiging dat ze daar werkelijk staat in de hal van Aai’s boerderij aan de rand van de duinen. Lea is hier, haar voetzolen drukken in de deurmat in Aai’s halletje. Lea wordt door hem getrakteerd op een kopje thee met speculaas bij de warme kachel.
Een vrouw met een naam.
Wil je op de hoogte gehouden worden van het verschijnen van nieuwe teksten op anotherstory.nl? Schrijf dan een email naar:
info@anotherstory.nl
