Lea Graveland leeft teruggetrokken in het oude zomerhuisje van haar uit Ierland afkomstige tante Philomena. Het huisje ligt in een nauwelijks bewoond duingebied aan de Noordzeekust. Ze schrijft dagelijks brieven aan Agnes over haar herinneringen en de gebeurtenissen in het heden. Al schrijvend probeert Lea vat te krijgen op haar verleden met tante Philomena, haar man Mees en zoon Daaf, een lelijke geschiedenis zoals ze zelf zegt. Tot voor kort sprak ze daar met niemand over. Daar is verandering in gekomen sinds haar ontmoeting met de zonderlinge oude boer Aai, die aan de rand van de duinen woont.
Een onafzienbare rij zeeschepen tooit als een tiara de horizon, ingezet met felgekleurde containers. In een wazige verte bewegen zij zich onmerkbaar voort naar de havens.
Over een lengte van zeker vier kilometer is het strand van de duinen tot aan de vloedlijn afgesloten door oranje afzetgaas. Binnen de afrastering graven machines zich een weg door hopen zand, drinken werkmannen koffie in bouwketen, eten hun boterhammen uit gezinskoelboxen. Vanaf de zee klinkt het doffe gedreun van de zandzuiger die voor de kust heen en weer vaart en het opgezogen zand naar de vloedlijn spuit. Een roestige pijplijn kronkelt over het strand tot ver voorbij de bocht naar het noorden. Op een van de buizen staat als op een schoolbord geschreven: 69 x 12 = 828 + 1200 = 2028. Een geheime formule voor iets dat veel is of zal duren tot een jaar waarin ik stokoud zal zijn en jij Agnes, een volwassen vrouw.
Ze zijn met vele gekomen: de glimmende reuzenspinnen met hun shovels. Het strand is dooraderd met sporen van rupsbanden. Het valt niet langer te ontkennen. Anderen zijn mijn domein binnengedrongen en hebben bezit genomen van mijn land, van het land van Aai en mij. Zoveel pijpen, zoveel machines, zoveel mensjes met helmen, hoog gezeten in de cabines van hun machines.
Te veel.
Aan de voet van de duinen ploeg ik naast de pijpleiding voort door het rulle zand. Op een van de buizen, ver verwijderd van de graafmachines en bulldozers zie ik Aai zitten. Gewoontegetrouw kreun ik als ik naast hem ga zitten. We praten niet. Geen woord over mijn bezoek aan hem, over niks. Zijn zwijgen is vijandig.
Onder me, in de ingewanden van de pijpleiding stroomt een mengeling van zand en water. Aai blijft strak voor zich uitkijken. Zijn lichaamswarmte dringt door de mouw van mijn jas, maar verwarmt me niet. Schuld heb ik, ook aan deze verwoesting van zijn strand. De zandzuiger vaart voor de kust heen en weer. Het zachte dreunen is als een wiegelied.
‘Hoelang gaat dit duren?’
Aai gromt. Ik kijk naar zijn strakke profiel, zijn lippen op elkaar geperst, in zijn hand een pakje shag.
‘Aai?’
‘Zal ik doorlopen? Misschien wil je niet praten? Niet meer praten met mij?’
Aai maakt weer een grommend geluid, schraapt luidruchtig zijn keel. Een dikke fluim belandt met een boog op de pijpleiding. We kijken hoe hij langzaam van het staal afglijdt; hier en daar blijven klodders haken aan het roest. Uit de aansluiting van twee buizen een eind verderop spuit een iel straaltje water omhoog. De zon tekent er fijntjes een regenboog in.
Ik wijs naar het opspuitende water. ‘Kijk, een regenboog. Dat was toch Gods belofte aan Noach? Er zou nooit meer een zondvloed komen. Ze doen goed werk, Aai. Het is nodig.’
Aai draait zijn gezicht naar me toe.
‘Dat is toch een goed teken, die regenboog in dat waterstraaltje?’
Zijn ogen zijn van het donkerste blauw, bijna ondoordringbaar zwart. ‘Jij, jij… jij mot nu niet met de Bijbel komme. Mensen, mensen…!’
Hij briest, praat met stemverheffing over mensen die denken maar alles te kunnen zeggen en de hele wereld naar hun hand te kunnen zetten. Mensen. Hij spuugt, in het zand nu vlak voor mijn voeten.
‘Neem jij, jij…, nooit, nooit meer de naam van de Here in je mond. Jij gaat niet over de wateren en alles wat leeft op de aarde.’
‘‘tis allemaal in Gods hand.’ Zijn geschreeuw overstemt het gedreun van de zandzuiger.
Ik zeg niets meer, wil mijn hand sussend op de zijne leggen. Ik wil Aai, de oude Aai terug, die me met een slakkengang naar het ziekenhuis rijdt, die thee voor me inschenkt en psalmen zingt. Ik wil zeggen dat het me spijt. Alles, dat alles me spijt en dat ik het altijd een mooi verhaal heb gevonden van Noach en de ark en dat God de regenboog in de wolken zou plaatsen als belofte dat er geen zondvloed meer zou komen. Dat het altijd goed zou komen hoe hard het ook regende. Ik wil zeggen dat ik het goed bedoelde, dat ik ook niet houd van deze werkmannen, deze pottenkijkers, spelbrekers, vreemdelingen op ons strand, in onze duinen. Maar het is toch zo dat Aai’s boerderij op een gevaarlijk punt ligt, dichtbij de zee, waar al vaker een bres in de duinenrij is geslagen?
‘…’t kan gewoon niet.’
Aai is opgestaan en moppert. ‘Je luistert weer eens niet.’ Hij heeft het over die jongen, de wetenschapper die onderzoek doet naar de geschiedenis van deze kustlijn en de ervaringen van de eilandbewoners. Die jongen vindt dit ook allemaal niks. Aai maakt een breed armgebaar naar de werkzaamheden. Het is dom, had die kerel gezegd, om niet naar het verleden te kijken alsof vooruitgang ons slimmer heeft gemaakt. Vroeger bogen de mensen hun hoofd voor Gods schepping, nu willen ze de zee hun wil opleggen.
‘Dat van God zee-tie er niet bij.’ Een klein lachje.
‘Je ken geen zand naar de zee blijven dragen.’ Zijn ogen staan vriendelijker, maar de woede is nog zichtbaar in zijn driftig malende benen als hij van mij wegloopt, van de vrouw, die niet alleen een wegloper is, maar ook een Godslasteraar, de grootste aller zonden. Aai weet het.
Ik wieg mee op het gedreun van het baggerschip, wil luisteren naar het ruizen van het zand en water in de pijpleiding, waar de onrust kolkt.
Ik zie tante Philomena, hoe ze met zwaaiende benen evenwichtsbalkoefeningen deed op het roestige staal. Ja, toen waren ze er ook. Ik was het vergeten.
‘Look sweetie.’ Met wapperende armen deed ze een zweefstand. Het was zo kinderachtig.
De mannen in de bulldozers hadden zich uit hun cabine op de rupsbanden laten zakken en joelend geapplaudisseerd. Philomena boog en gaf een toegift. Ik haatte haar. Het dansen, het eeuwige dansen en zingen, de cassettebandjes in het koffertje dat ze overal mee naartoe sleepte, de boeken, verhalen en citaten, de betogen over vrijheid, over fictie en realiteit, over schuld en schaamte.
Alles wat was stroomt over me heen, terwijl de shovels schuiven, de zandzuiger spuit en de zeeschepen aan de horizon niet vooruitkomen.
69 x 12 = 828 + 1200 = 2028. Hoeveel eigenbelang is dat? Is 2028 het aantal kilometers naar de echte vrijheid? Of de uren? Minuten?
Wil je op de hoogte gehouden worden van het verschijnen van nieuwe teksten op anotherstory.nl? Schrijf dan een email naar:
info@anotherstory.nl