Brieven aan Agnes – brief II: Mees

foto: Elma Prosperi-Post

Voor mijn kindmij, jou

‘Verkopen dat bordkartonnen krot,’ had Mees gezegd. We stonden op de hardstenen buitentrap voor het notariskantoor, waar even daarvoor tante Fie’s testament was voorgelezen. De zware deur viel traag achter ons dicht. Het regende.
‘Ik wil niks hebben van dat eigenaardige mens,’ zei Mees. 
‘Jìj hebt toch ook niks van haar gekregen?’
Mees liep de drie trappen af en bleef in de regen op het trottoir staan. Hij trok zijn schouders hoog op en schudde afwerend met zijn bovenlijf.  ‘Ik vertrouw haar niet.’
Ik zweeg.
‘Waarom heeft ze je geen geld geschonken? Waarom dat huisje? Het is alsof ze zelfs na haar dood nog iets met jou voor heeft. Ik weet het niet, Lea. Geld zou wat onpersoonlijker zijn geweest, wat minder beladen.’
Mees begon naar de auto te lopen. ‘Het is gewoon niet oké.’
Ik liep achter hem aan. Regendruppels liepen langs mijn opstaande kraag mijn colbertje in. Ik voelde ze langs mijn ruggengraad naar beneden glijden. Ik rilde. 
‘Wat denk jij, Lea? Ze heeft het er toch nooit met jou over gehad? Waarom dat huisje? Vind jij het ook niet een beetje vreemd?
‘Ik weet het niet.’

Het was het jaar waarin ik eenendertig werd. Philomena had haar vijftigste verjaardag net niet meer kunnen vieren.   
Op een ochtend, niet lang na het bezoek aan de notaris, drong de geur van een bloeiende meidoorn mijn neus binnen. In een opwelling bracht ik Daaf naar ma en reed naar de duinen. Het huisje lag weggemoffeld tussen de oprukkende duindoorn. Ik tilde de stenen bij de waterpomp op. De sleutel lag er nog. ‘Voor als…whenever you like, sweetie.’ Ik haalde de sleutel uit de envelop van de notaris. Nu had ik er twee. Ik legde het wat verweerde exemplaar terug onder de stenen. Voor als…
Op de drempel van de geopende deur zat ik een tijd met gesloten ogen te luisteren naar de geluiden van het duin.  De geur van meidoorn kwam in vlagen aangewaaid en langzaam begon ik het me te dagen. Ik had een eigen stukje duinlandschap, verscholen in de hoge begroeiing. Hier kon ik eindelijk onvindbaar worden. Ik zou het huisje niet verkopen. In het schuurtje zocht ik koortsachtig naar gereedschap. Ik snoeide de duindoorn, maaide het taaie helmgras. Aan het einde van de middag belde ik ma en vroeg of Daaf een nachtje bij haar mocht logeren. Dat was de eerste keer.
Vanaf dat moment ging ik er hele zomers heen, alleen of soms met kleine Daaf.
Ik verving planken, schilderde het huis, snoeide bomen en struiken. Maar in het huisje liet ik alles zoals het was: de oude rotanstoelen van tante Fie, haar boekenkast met planken die doorbogen van de dubbele rijen boeken. Ik zou ze allemaal lezen in de volgorde waarin ze op de planken stonden.  In het weekend zeulde Mees zijn tassen het duinpad op. Hij ploegde door het rulle zand omhoog en liet zich op het terras in een stoel vallen. ‘Ik kan hier niet eens parkeren.’ 
Dat waren moeilijke momenten. Voor Daaf en mij was het huisje onze geheime hut die we in het weekend plotseling moesten delen met iemand die niet eens mee wilde spelen. 
Ik nam Mees mee op wandelingen door de duinen, liet hem de verstopplekken zien en de grotten van dr. Livingstone. Ik liet hem zien hoe we onze geheime bron hadden ontdekt. Hoe we ons een weg baanden tussen de duinroos en rozebottel door en de takken boven onze hoofden een koepel vormden. En hoe we – Daaf als dr. Livingstone voorop – een diepe duinpan vonden, bijna onbereikbaar door de wijdvertakte begroeiing en daar plotseling het vennetje zagen liggen.
‘Voel je niet hoe bevrijdend het hier is? Niets is meer belangrijk.’ Ik lachte en wees naar het vennetje: ‘We hebben zelfs ons eigen water.’

Op een zondag aan het einde van een vredig weekend zaten Mees en ik voor het huisje in de laatste zon. Daaf sliep al.
‘Er zijn er twee van mij,’ zei ik. 
‘O, ik dacht dat het aan mijn bril lag.’ Mees wierp me een smekende blik toe. Hij wilde met rust gelaten worden.
‘Ik ben altijd met zijn tweeën en dat is een enorme troost,’ ging ik verder. ‘Het maakt het bestaan licht en vermakelijk. Een tweede Lea loopt naast me, observeert me en ziet een proces. Ik weet het niet, ik kan het niet helemaal uitleggen. Andere kanten van mezelf… er is iets bezig. Het geeft me de zekerheid dat er nog steeds iets anders zal komen, want proces betekent dat het nog niet af is, dat iets gewoon doorgaat. Ik ben nog niet op mijn bestemming. Ik bedoel waar ik hoor als mens of wat ik hoor te zijn.’
Mees staarde naar de duindoorn die de tegels tussen onze stoelen omhoog drukte. 
‘Heb je dat hier geleerd? Komt dit ook weer uit één van Philomena’s boeken?’ Hij pakte zijn glas en proostte: ‘Dat je maar snel weer heel mag worden.’
Ik hief mijn glas en zweeg. Ik was niet kapot, gewond of verscheurd. Integendeel, ik werd steeds heler als dat een woord is.
We zaten lange tijd stil naast elkaar.
‘Heb jij nou nooit dat, als je naar de zee kijkt en naar de golfslag luistert, je zelf die golfslag wordt? Vergeet je nooit de tijd? Ik bedoel dat tijd oplost, niet meer van belang is,’ zei ik.
Mees trok een nieuw blikje bier open en schonk in. Hij deed het beheerst maar ineens barstte hij uit: ‘Je hebt een kind, Lea!’
‘Ja?’ Ik aarzelde. ‘Wìj hebben Daaf.’
Mees klemde het blikje in zijn hand en bestudeerde het aandachtig. ‘Hoe kun jij zo je leven op orde houden? For God’s sake Lea, grow up.’ Hij kneep deuken in het blikje. ‘Misschien is dat ook wel jouw probleem.
‘Heb ik een probleem?’
Mees zweeg, nam een paar slokken bier. ‘Soms ben ik bang dat je onverantwoorde dingen doet. Ik weet het niet, dat je het allemaal niet aankan ofzo, ook een beetje eigenaardig wordt. Je bent zijn moeder. Daaf moet op tijd naar bed en op tijd eten en zo.’
‘Vertrouw je me niet?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Jawel.’

Die nacht kon ik niet slapen. Mees had ‘ook’ gezegd: ik ben bang dat jij ook een beetje eigenaardig wordt. Net als Philomena bedoelde hij natuurlijk. De volgende ochtend, toen de vogels nog maar net zongen, sloop Mees het huisje uit. Ik volgde hem het terrasje op. Mees streek over mijn wang. 
‘Pas je op met Daaf? Houd je het tij goed in de gaten?’ fluisterde hij. 
Ik staarde naar de duindoorn tussen de tegels. Hoe ik ook probeerde het polletje op het terras uit te roeien, ieder jaar schoot hij hoger op tussen onze stoelen. In de verte hoorde ik de auto starten en wachtte ik tot Daaf huilend het terras op zou rennen. Ik wil met papa mee.
Zijn blote voetjes stampend op dit terras. 

Ik laat de schuurmachine een moment zakken en kijk het terras rond. Er is weinig veranderd. Het polletje duindoorn woekert inmiddels in de richting van het huisje. Hoe heb ik kunnen denken, dat ik hier met rust gelaten zou worden. Het huis is opgetrokken uit het verleden. Ik wrijf over het verweerde hout. Onder mijn hand voel ik de ruwheid van de planken. Ik herinner me de warmte als je er na een zonnige dag je wang op legde. Ik ruik weer de scherpe lucht van het carbolineum. Met mijn wijsvinger peuter ik tussen de kieren. Ze zijn dichtgesmeerd met verzinsels, leugens en verlangens. Het papier is verpulverd.
Ik leg de schuurmachine op het terras. Het hout zou grondiger geschuurd moeten worden, ik weet het, maar ik kan het niet meer aanzien.  Het huis staat er plotseling zo kwetsbaar bij. Ik leg alleen maar zwakke plekken bloot, schuur rottend hout los. Oude koeien wandelen met bemodderde flanken mijn gedachten binnen, besmeuren mijn plannen. En dan ineens is mijn huisje een armetierige bouwval.  Ik moet schilderen, nu.

Als even later mijn hand met de kwast mee op en neer beweegt, voel ik de warmte van de bleke zon op mijn rug.
Langzaam verdwijnt de gedachte dat het allemaal onbegonnen werk is. Ik steek de duindoorn uit, die zich onder de drempel door een weg naar binnen baant en vervang een paar plavuizen. Hoewel het niet makkelijk gaat met mijn onwillige lichaam, lukt het me zelfs om een zeil te spannen over het gat in het dak. 

De dag loopt ten einde. In de bewolking zijn grillig omrande blauwe gaten geslagen. Fel zonlicht doet het geel van de kozijnen schitteren. Ik tuur door mijn oogharen en zie hoe het huisje telkens van kleur verschiet in de voorbijglijdende zonnestralen. Als ik de planken van de gevel nu eens wit zou schilderen?
Ik loop verder langs de rand van het duin.
Het strand is verlaten op een klein beweeglijk stipje in de verte na. Ik ga op het hoogste duin tussen het helmgras zitten en wacht tot mijn stukje aarde zal wegdraaien van de zon. Er drijven wolken langs die op de horizon blijven liggen. Een klein schilfertje rood hangt een moment op de wolkenranden. Een veeg oranje in de blauwgrijze hemel is alles wat rest van de dag.  Dan zie ik het meisje. Ze is tenger op het magere af. Haar lichte haar waaiert om haar gezicht. Ze draait zich om en richt haar blik op de vuurtoren in de verte. Het licht scheert over de duintoppen. Ze springt en probeert het te vangen. Ze moet nog jong zijn, een jaar of acht, negen. Dan begint ze te rennen langs de branding en wordt ze kleiner en kleiner. 

ABONNEER JE GRATIS EN VRIJBLIJVEND OP ANOTHERSTORY.NL