Don’t wait for me in a borrowed home – kort verhaal

(foto Rob de Voogd. Titel ontleend aan beeldhouwwerk van Henk Visch)

‘Het was mijn onhandigheid.’
‘Je onhandigheid?’ De vrouw kijkt hem vragend aan, trekt aan de lange lussen van het kleed, waarop ze ligt. Schaduwen van de vlinders op de lampenkap fladderen langs het plafond. Zijn ogen volgen er ééntje door het kamertje, maar hij raakt hem al snel kwijt in een wirwar van ronddraaiende vlekken.
‘Ja,’ zegt hij. ‘Als ik met een klusje bezig ben, dan zwaai ik zo met mijn ledematen, dat ik op een molen lijk.’ Hij probeert met zijn armen rond te malen, zoals zijn vrouw altijd doet als ze hem op zijn onhandigheid wijst, maar dat lukt slecht zo liggend op de grond. Hij sluit zijn ogen en concentreert zich op het verre geruis van het verkeer. ‘Toen we net getrouwd waren, vond ze dat lief. Irma, bedoel ik, mijn vrouw, die vond mijn onhandigheid schattig.’
Hij rolt zich op zijn zij naar de jonge vrouw naast hem. De kamer begint te draaien. Zij valt in stukjes uiteen. Hij wacht tot de duizeling wegtrekt en zij weer samenvloeit tot de lange gestalte die naast hem op het kleed ligt uitgestrekt. Haar korte blonde haar staat alle kanten uit.
‘Voor het scannen van kartonnen dozen bij een kassa moet je handig zijn, lenig zelfs, een halve acrobaat,’ zegt hij. ‘Je hebt me bezig gezien vanmiddag. En jij, ja jij had van die grote pakken. Het is bergbeklimmen om bij die streepjescodes te komen. Het kon niet langer goed gaan.’
Ze knort ontevreden. ‘Onhandig, misschien, maar ik stoorde me vooral aan je gele Ikea-t-shirt. Het staat je niet.’
Hij trekt de fles naar zich toe. ‘Jij ook nog een beetje?’
Ze opent even haar ogen. ‘Nee natuurlijk niet.’
Hij slaat met zijn vlakke hand tegen zijn voorhoofd. ‘Nee natuurlijk niet. Hoe heet je eigenlijk?’
Door haar oogharen kijkt ze hem strak aan. ‘Noortje.’
Hij schiet in de lach. ‘Noortje? Nou ja, die naam past echt niet bij je.’
‘Dan noem jij me toch Kees! Nee, Boudewijn, dat is een geweldige naam. Ik zou mijn ogen uit mijn kop schamen met zo’n naam. Trouwens, Boudewijn, opleiding schrijf je met een korte ei.’ Ze tast naar de badge die aan zijn gele T-shirt bungelt.
Shit dat T-shirt, dat moet uit, voordat hij naar huis gaat. Hij had zijn pak toch aan? Waar is zijn jasje? Hij gaat zitten en weer begint de kamer te draaien. Hij leunt met zijn hoofd tegen de spijlen van het babybedje. Uit een opengescheurde langwerpige doos aan zijn voeten steken een paar wit geschilderde planken. Over de leuning van een schommelstoel hangt het dikke vest dat ze vanmiddag droeg, maar van zijn colbertje geen enkel spoor.
‘Ik geloof niet in onhandigheid,’ zegt Kees of Noortje. ‘Ik vind het een kutsmoes om niks te hoeven doen in je leven. Je kunt handig worden. Het is een kwestie van oefenen.’
‘Hoe kom je daar nu bij?’ bromt hij. ‘Het is een kwestie van aanleg. Ik heb dat gestuntel geërfd. Mijn moeder heeft haar hele leven lang kunnen oefenen en het is haar nooit gelukt om iets behoorlijks op tafel te krijgen. Net als mijn moeder snijd ik het brood scheef, beitel ik de kaas tot onooglijke homp. “Hoe jij een mes vasthoudt,” zegt Irma altijd. “Je stuurt het mes niet met je vingertop, maar je klemt je knokkels om het heft en dan wordt het meer een soort hakken en lostrekken dan snijden.”’
Kees opent weer even haar ogen. In haar linkeroog zit een bruine vlek in het grijs.
‘Je hebt één boos oog, weet je dat?’
‘Eéntje maar? Hoe oud ben je eigenlijk, Boudewijn.’
‘Drieënveertig. Bijna’
‘En je kunt het nog steeds niet, recht snijden?’
‘Nee, maar ik heb een goed hoofd. Ik kan andere dingen’
Ze zucht. ‘Dus tussen pakweg je zevende en vandaag heb je nooit meer iets met je handen gedaan’
Hij giet het bodempje whisky regelrecht in zijn keel en strekt zich naast haar uit. ‘Nooit is overdreven.’
Ze ademt traag. Haar lichaam gloeit. Over het kleed strekt hij zijn handen naar haar uit, op afstand, zoals je je handen warmt aan een kachel. ‘Slaap je?’
‘Nee.’
‘Ik heb het geprobeerd, Kees. Echt geprobeerd. Ik wilde een alleskunner zijn. Voor Irma. Ik herinner me de eerste avond met haar in mijn appartement nog goed. Ik woonde toen net in die woontoren op Zuid. Je weet wel met die M erop.
‘Mac Donalds?’ Het donkerbruine vlekje licht even op tussen haar oogharen.
‘Leuk Kees, heel erg leuk, maar ik bedoel natuurlijk Montevideo. Je kent dat gebouw toch wel?’
Ze rekt zich uit, legt haar handen op haar buik en zucht een paar keer diep.
‘Ik dacht dus,’ gaat hij verder, ‘zo moeilijk kan het niet zijn, koken. YouTube filmpje aan en proberen maar. Mijn imitatie van Otto Lenghi eindigde bij de eerste hulp in het Ikaziaziekenhuis. Irma zat naast me met mijn vingerkootje op een bedje van ijs in haar handtas. Die avond hadden we voor het eerst seks. Ik met een kloppende vinger. Onder andere.’ Hij schiet in een giechellach en houdt zijn linkerhand met littekens voor haar gezicht. Kees kijkt er lodderig naar.
‘Zeg Boudewijn in opleiding, haal jij even een paar kussens van de bank in de woonkamer? Dat zal toch wel lukken?’ Ze rolt zich moeizaam op haar zij, beide handen om haar buik geslagen. Hij duwt een kussen onder haar buik en één onder haar hoofd.
Geel licht zwaait met korte tussenpozen door de kamer. Een zwaar voertuig stampt door de straat. ‘Nachtvorst. De eerste nachtvorst en de troepen rukken alweer uit,’ mompelt Kees.
‘Wat?’ Hij buigt zich naar haar over.
Ze slaapt. Hij legt de schapenvacht uit het babybedje over haar heen en gaat naast haar zitten.
Haar haren zijn bijna wit. Op haar achterhoofd staat het als een kippenkontje omhoog. Alles is blond aan haar, de wimpers en wenkbrauwen, de donshaartjes langs haar oren, zelfs haar huid is blond. Noortje. Hij slaat zijn rechtervuist in zijn linkerhand. Wat heeft hij allemaal zitten kletsen? Niks onhandigheid. Als dit idiote grietje het niet in haar kop had gehaald om uitgerekend vandaag te gaan winkelen in die stomme pottenauto van haar, was hij nog gewoon een eerzame burger met een inkomen geweest. Zijn vlakke hand raakt de houten vloer. Haar oogleden trillen even.
Hoe laat is het? Irma zal niet weten waar hij blijft. Hij drukt zich overeind en wankelt door kamers. Op haar bed vindt hij zijn colbertje.

Bij het afdrogen van haar voeten balanceert ze moeizaam op één voet. Het bleke ochtendlicht valt op haar lange stevige benen en volle borsten. Rond haar buik is de huid strak gespannen, alles rozig, het blonde haar in natte pieken rond het blozende hoofd.
Hij bespiedt haar door zijn oogharen. Ze sjort nijdig een badjas om haar naakte lijf. Het ding wil niet meer helemaal sluiten. De knoop in de ceintuur ligt als een dood dier op haar uitpuilende buik. Hij kan zich Irma helemaal niet meer als zwangere vrouw herinneren. Vond hij haar ook mooi, begeerlijk? Hij weet het niet meer. De tweeling was er gewoon, op een dag.
‘Zo Boudewijn in opleiding met de kloppende vinger, ben je wakker?’ Kees kijkt vanaf het voeteneinde van het bed op hem neer. Hij probeert zijn hoofd van het kussen te tillen. Zijn schedel knalt uit elkaar. Herinneringen ontsnappen als zwarte duiveltjes door de barsten naar buiten. ‘Heb jij de hele nacht daar op de grond geslapen?’ vraagt hij. Hij wijst naar het kleine kamertje aan de overkant van het halletje.
‘Wat dacht je zelf?’ Ze klopt naast hem op het matras. ‘Hier was nog plek genoeg. Jij hing half buitenboord.’ Ze knikt naar het halletje. ‘Ik heb trouwens je jasje aan de kapstok gehangen en je schoenen staan er onder. O ja en dat idiote naamplaatje ligt op het aanrecht. De veiligheidsspeld stond rechtop in je borst. Ik wilde het hele zaakje weggooien vannacht, maar misschien wil je het nog bewaren als aandenken.’ Ze schudt haar natte haren. ‘Nog één dingetje, Boudewijn, voordat ik je de deur uit zet. Iets wat me maar niet loslaat. Zo’n vraag die in mijn kop blijft zeuren: ‘Waarom draag je een fout gespeld naamkaartje van Ikea als je zo slim bent en je een appartement in Montevideo kunt veroorloven?’
Hij begint blindelings te rennen, klapt dubbel en braakt in de luieremmer van Ikea. Kees klopt hem op zijn rug. ‘Jammer dat het deksel er nog op zit.’ Ze opent de voordeur. Zijn braaksel glijdt langs het met plakband omwikkelde deksel traag omlaag naar de houten vloer.
Als een verdwaasde mot, aangetrokken door het licht aan het einde van de straat sloft hij tussen de rijen hoge huizen door. Het ochtendlicht spreidt zich witgrijs uit over een strook groen met bomen, bankjes en een wandelpad langs een singel. Hij zakt op een bankje aan het water en draait voorzichtig zijn hoofd. Licht kaatst van de glazen harmonicaramen van het Centraal Station. De noordkant. Hij zit dus aan de noordkant van de stad.
Zijn hoofd is te zwaar voor zijn nek, het zakt naar zijn borst. Aan zijn voeten plakken zijn sokken. Een mengsel van braaksel, verdroogde bladeren, takjes en hondenpoep is er aan vastgekoekt. Straks, straks zal hij daar iets aan doen. Ver weg klinkt het geschuifel van schoenen in het grind, het gekrijs van meeuwen en het hoge gekef van de meerkoetjes. Zachtjes deint hij mee in de zee van geluid.
Wat had hij Kees moeten antwoorden? Hij kan het niet uitleggen. Aan niemand. Ze willen hem niet begrijpen. Irma valt hem steeds in de rede als hij over de reorganisatie begint. Had hij Kees moeten vertellen hoe hij zijn ouders probeerde uit te leggen dat hij, dat zijn topfunctie zoals zijn vader nog steeds trots rondbazuinde, dat die, nou ja, de Volvo had hij moeten inleveren. Fietsen deed hij op doktersadvies. Dat vond Irma heel verstandig. Zijn vader keek hij niet meer in de ogen. Een zwarte duimnagel, boekenplanken op zijn duim, zelfs de kassa was te moeilijk voor hem. De meisjes vroegen hoe het kon dat papa een zere duim had van het portier van de Volvo nu hij altijd op de fiets ging. Fiets, waar is zijn fiets? Straks.

‘Wat deed je daar nou?’ Kees gaat op een stoel naast het bad zitten.
Stil kijkt hij voor zich uit over het knisperende schuim op het badwater. Hij weet het niet. Hij weet alleen dat hij het water inliep en de man zag, daar in het midden van de singel, dat beeld op het eilandje. Hij herkende de man. Of nee, hij had het beeld zien schemeren tussen de treinreizigers die zich langs zijn bankje haastten. Nee, nee, eerst was er het meisje met haar krentenbol, dat naast hem op de bank plofte. Ze was iets ouder dan de tweeling, een jaar over dertien. Nee, ja toch, zij was het die hem op het beeld in het water wees. Weer voelt hij de scherpe pijn in zijn scheenbeen. Hij tilt zijn been op. Zie je wel een schaafwond. Het skateboard van het meisje vloog tegen zijn been toen ze eraf sprong en hem bestraffend toesprak: ‘Jij zit op mijn bankje. Hier zit ik altijd.’
Kees laat haar hand door het water glijden. ‘Boudewijn? Wat deed je daar? Word eens wakker.’ Ze gooit een handvol water in zijn gezicht.
Ja, nu ziet hij het meisje weer voor zich. Ze at een krentenbol en wees naar de man op het eiland. Ze keek er elke dag naar, zei ze. Ze vond hem tof. Lekker op zijn eilandje midden in de stad. Niemand die hem iets kon maken. Handjes in de lucht. Doei allemaal. Ja zo zei ze dat: Lekker met de handjes in de lucht. Doei allemaal. Dat wilde ze ook.
Maar toen was ze ineens opgesprongen en had hem vernietigend aangekeken. ‘Gatver. Ze was haastig weg gestept op haar skateboard. En toen had hij het zelf ook geroken. Hij had zijn sokken uitgetrokken, in het zakje van de krentenbol geknoopt en het in de prullenbak naast de bank gegooid. Maar de stank bleef. Hij was het water in gelopen om zijn voeten en zijn broekspijpen te wassen. Maar hij moest verder, hij moest naar het eilandje. Hij moest, verder, verder.
Niks, verder niks.
‘Boudewijn, wat deed je op dat eilandje midden in het water? Als ik je niet gezien had…man het gaat vannacht weer vriezen.’
Hij schudt zijn hoofd. Niks. Hij weet niks. Steeds opnieuw schudt hij zijn hoofd. Hij weet niks, hij kan niks, hij heeft niks. Niks, niks, niks. Het zingt in zijn hoofd als een driestemmig dameskoortje. Irma en de tweeling.
Kees loopt de badkamer uit en laat hem alleen in de schemering. Zijn pak hangt als een gehangene op een kleerhanger aan de douchekop. Een zwart silhouet in de schemer. Zelfs het schuim kleurt grijs, zijn handen, zijn huid, bleekgrijs. Het kleine raam glanst spiegelend zwart. Niks. Hij zakt onder het schuim.
‘En er is licht.’ Haar stem klinkt ver weg. Hij houdt zijn oren onder water en kijkt naar Kees die waxinelichtjes op de badrand en in de vensterbank zet. Onder water beweegt hij zijn armen en benen. Haar mond praat, haar stem klinkt als een verre echo.
Ze laat hem weer alleen met de kerstlichtjes op de badrand. De maagd met de baby in haar buik. Heilig en schuldig. Zijn pak aan het kruis, de drie koninginnen in Montevideo op Zuid, nee de Judassen en Petrussen. Een driestemmig dameskoor, zo in harmonie met elkaar. Niks. Zwart als de nacht. Zwart als het pak, zwart en koud. Hij draait de hete kraan open en zakt onder water. Zwart als het water.
De vlammetjes beginnen te flakkeren op de tochtstroom van de openzwaaiende deur. Kees buigt zich voorover en doet een greep naar de stop. Haar buik raakt bijna het water. In een flits drukt hij zijn gezicht ertegen en slaat zijn armen om haar middel. Zout op zijn lippen, warme tranen in zijn oren. ‘Kom er nou maar uit.’ Ze maakt zijn armen los en richt zich moeizaam op. Ze houdt een grote handdoek op. Voorzichtig recht ze haar rug en wrijft over haar flanken.
‘Ik ben die man, Kees. Ik ben die man op het eilandje in de singel, dat beeld. Dat ben ik, verbannen naar een eiland. Ik sta tot mijn enkels in de drek. Handen in wanhoop geheven naar de hemel.’
‘Doe niet zo melodramatisch Boudewijn. Je hebt een beetje tegenslag, dat is alles.’ Hij rukt de handdoek uit haar handen. ‘Wat weet jij ervan, Kees? Je komt net kijken. Wat weet jij nou helemaal?’ Ze loopt naar de deur. ‘Alles, meneer Boudewijn in opleiding. Ik weet er alles van. Ik heb mezelf meer dan één keer in de vingers gesneden en ik kwam echt niet alleen op de EHBO terecht.’ De klap, waarmee ze de deur dichtslaat, kalmeert hem.
In de kamer ligt ze op haar zij op het kleed. Haar knieën opgetrokken, een kussen onder haar buik, haar gezicht naar het raam gericht. Hij strekt zich achter haar uit. Haar badjas komt tot halverwege zijn dijen. Voorzichtig legt hij zijn handen op haar heupen en wrijft over haar onderrug. ‘Oké?’
‘Oké, doe maar. Het helpt.’ Haar stem is dik. ‘We leren niet meer om te leven, Boudewijn. We zijn verweekt, willen alle risico’s uitsluiten.’ Ze wappert met haar hand achter haar rug naar het babykamertje. ‘Ik wilde daar Luxaflex. Mag het koordje niet lager hangen dan 1.50 meter vanaf de grond. Dat heeft Europa bepaald. Kinderen schijnen zich anders massaal te verhangen in luxaflexkoordjes.’
De spieren in haar rug spannen zich nijdig aan onder zijn handen.
‘Jouw moeder heeft vroeger natuurlijk hele dagen naast de glijbaan gestaan om je op te vangen, Boudewijn. Ze heeft vast de docent wiskunde stijf gescholden die het in zijn hoofd haalde om jou een onvoldoende te geven. Zag die vent niet dat jij een genie bent.’
‘Mijn vader.’
‘Wat?’
‘Mijn vader deed dat.’
‘Nou ja, je vader. Of je vrouw, of anders de burgemeester of de president. Iemand moet zorgen dat ons leven perfect is. Daarom stemmen wij op idioten die ons beloven dat ons niets overkomt en dat alles wat ons tegenstaat uit onze buurt blijft. We willen het echte leven helemaal niet. Vallen en opstaan, nee, bah.’
Hij masseert haar schokkende rug. Zijn hand kruipt langs haar nek naar haar achterhoofd en streelt de huid onder de witte haren. Ze haalt diep adem en schreeuwt ‘’We willen ertegen beschermd worden. We willen verdomme tegen het leven beschermd worden.’
‘Heb je geen vrouw, Kees?’
Ze haalt luidruchtig haar neus op. ‘Een vrouw?’
‘Nou ja, ik dacht dat jij.’
‘Fout gedacht, Boudewijn.’
‘Een man dan?’
‘Ook niet.’
‘Hoe is dat dan daarin gekomen?’ Hij raakt even haar buik aan.
‘Een vriend. Een hele lieve vriend.’
Hij buigt zich over haar heen en probeert haar gezicht te zien. ‘Waar is die lieve vriend dan?’
‘Ergens in het Atlaj-gebergte. Hij trekt door China, Mongolië en nog wat landen op zoek naar het paradijs, dat daar ergens in de bergen moet liggen.’ Ze draait zich op haar rug. Het donkerbruine vlekje in de grijze iris kijkt hem doordringend aan. ‘Hij is fotograaf. Altijd onderweg. Dit is voor National Geographic, geloof ik.’
Ze trekt zich op aan de leuning van de bank. ‘Je moet me helpen, Boudewijn.’
Hij springt overeind en strekt zijn armen naar haar uit. ‘Natuurlijk. Natuurlijk wil ik je helpen.’ Ze duikt weg voor zijn omarming en loopt naar de babykamer. ‘De commode moet nog in elkaar gezet worden.’ Ze sjort aan de opengescheurde kartonnen doos op de vloer.
Hij zakt terug op het kleed. Kartonnen dozen op wagentjes denderen in lange rijen op hem af.
‘Boudewijn, kom je nog?’ Ze zit op haar knieën en sorteert schroeven en moeren.
‘Het was jouw schuld, Kees. Dat weet je toch? Jouw schuld dat ik ontslagen ben.’
‘Jij ging zelf met me mee. Ik heb je nergens toe gedwongen.’
Hij gaat naast haar zitten. ‘Jij hield de boel op met je gedram over een familiekaart voor de korting en over de kosten van de bezorgservice. O, wat was je op dreef, Kees. Bejaarden met een Billy op hun rollator, asielzoekers met een Klippan op de bagagedrager van hun zoveelste handse fiets, alles haalde je uit de kast. Discriminatie riep je en ondertussen groeide de rij voor de kassa.’
‘Je hoorde daar niet,’ zegt ze. ‘Ik zag dat vanaf het moment dat ik mijn kar voor je kassa reed. Ik kon het niet aanzien. Dat gestoei van jou met al dat karton. Je hoort niet in een geel Ikea-T-shirt. Het stond je voor geen meter. Ik kon het niet aanzien hoe jij je liet afbekken door die Miss Piggy, die op de loopband van de gesloten kassa achter je zat. Had zij dat idiote naamkaartje voor je geknutseld? ‘Boudewijn, in opleiding’ met twee keer een lange ij. Dat je dat kaartje nog opgespeld hebt! Man, ik heb je een dienst bewezen.’
‘O ja?’ Het komt er bijna onhoorbaar uit. Hij laat zich achterover op de grond zakken en sluit zijn ogen, maar vocht laat zich niet tegenhouden door oogleden, het loopt in kronkelige sporen langs zijn wangen naar zijn oren.
Oplossen, oplossen in het niks, opstijgen, in de grond zakken, het maakt niet uit. Er niet meer zijn, verstenen met zijn voeten in de drek op een eilandje met zijn handen in de lucht.
Kees zegt niets meer, beweegt niet meer. Het is stil, heel stil, heerlijk stil.
‘Edel.’ Ze buigt zich over hem heen. ‘Ik zocht het woord. Je bent edel, Boudewijn. Je bent een mooi en edel mens. Dat zag ik daar aan de kassa.’ Haar stem klinkt op uit de verte. Hij voelt haar vingertoppen op zijn voorhoofd, langs zijn wangen. Hij grijpt haar handen en begint de vingers één voor één te kussen, de handpalmen, de binnenkant van haar polsen. Voorzichtig trekt ze haar handen terug en loopt de babykamer uit, sluit de badkamerdeur achter zich.
Het is lange tijd stil in het huis, monotoon geruis van auto’s en ver geronk van een helikopter, af en toe het hoge gegil van meisjes in de straat. Dan komt ze naar buiten met zijn pak over haar arm.
‘We moeten dit alleen doen, Boudewijn. Ik wil het alleen doen. Moederen, zorgen voor mezelf en mijn kind. Ik ben heel slecht in dingen samen doen. Ik heb de vader van mijn kind zorgvuldig uitgekozen.’
Ze geeft hem zijn pak. ‘Kleed je aan.’ Ze zakt op haar knieën naast de doos. ‘Maar met de commode moet je me zo nog helpen. En zeg nou niet dat je daar te onhandig voor bent. Kijk, dat heb je gisteren in elkaar gezet.’ Niet begrijpend staart hij naar het witte bedje in de hoek van het kamertje.

De mist kruipt traag langs het raam omhoog. In de verte priemt de top van de Erasmusburg door de grijsheid.
Henk Visch. Hij had nog nooit gehoord van de beeldhouwer. Hoe weet Kees dat allemaal? Dat het beeld op het eiland in de Spoorsingel van Henk Visch is en dat het de jeugd moet verbeelden. De jeugd en de vrijheid in de stad. En waarom heeft ze hem er foto’s van gestuurd. Een intens medelijden overvalt hem. Het is zo mooi, dat beeld en Kees, maar niets klopt.
Achter hem gaat de deur open. Hij propt de foto’s terug in de zak van zijn colbert. Irma duwt haar bovenlichaam tegen zijn rug en omsluit met haar armen zijn borstkas. ‘Kom op, Bo.’ Over zijn schouder probeert ze zijn gezicht te zien, maar hij draait zijn natte wangen van haar weg.
‘Mijn ouders springen wel bij. En anders nemen we toch een tweedehands Volvo?’
Hij haalt zijn schouders op.
‘Bo, je hebt in no time een andere baan. Je bent één en al brains, lieverd.’ Irma streelt hem over zijn borstkas, zijn buik. Wanneer haar handen onder zijn broekriem willen gaan dwalen, grijpt hij ze stevig beet.
‘Ken jij dat beeld in de Spoorsingel, Irma? Die man met zijn opgeheven armen op het eilandje, midden in het water?’
‘Nee, nooit gezien.’
Hij haalt diep adem. ‘En dat op Blaak van Zadkine?’
‘Ja natuurlijk dat kent iedereen. Dat is de stad zonder hart.’ Ze loopt naar de open keuken, trekt de koelkast open. Ze rommelt in de groentenlade, haalt er uien, courgettes, paprika, tomaten uit en rangschikt ze op de snijplank op het aanrecht.
Hij draait zich langzaam naar haar om. ‘Ik vond ze op elkaar lijken. Die wanhopig opgeheven armen. Ik dacht dat beeld te snappen.
Irma staat zwijgend naar hem te kijken, hoofd een beetje schuin, lachje om haar mond, het hakmes opgeheven in haar hand.
‘Die beelden blijken dus niets met elkaar gemeen te hebben.’
‘Jeez, Bo, waar komt de belangstelling voor kunst ineens vandaan?’ Met venijnige, razendsnelle bewegingen snijdt Irma de groenten in reepjes. Hij ziet hoe haar vingers zich precies op tijd terugtrekken voor het voortrazende mes.
‘Misschien moeten we vaker naar een museum gaan,’ zegt ze. ‘Dat geeft je wat afleiding en het is leerzaam voor de meisjes.’
Hij draait zich naar de mist. In zijn zak knisperen de foto’s van Kees. Don’t wait for me in a borrowed home, schreef Kees achterop. Het is een kwestie van oefenen, Boudewijn.
Hij duwt hard tegen het glas om de mist weg te drukken.
‘Hè Bo niet doen. De ramen zijn net gezeemd.’ Achter zijn rug hoort hij wijn klokken in glazen. De koelkastdeur klapt dicht. Met haar voet, denkt hij. Ze trapt hem dicht, terwijl ze de glazen al in haar handen heeft.
‘Dat is het enige wat ik haat aan dit appartement, al dat glas. Je blijft poetsen. En voor de tweeling is het een ramp. De meisjes staan zichzelf heel de dag te bewonderen in al dat glas.’
Hij schudt zich als een hond. Met lange passen loopt hij naar de deur en mompelt. ‘Ik ga even beneden kijken hoe laag de mist hangt.’
Irma heft haar armen hoog in de lucht, in iedere hand een glas . ‘Bo, je wijn.’

Foto Max Dereta: Henk Visch – De Jonge mens in de stad

 

 

 

 

 

 

ABONNEER JE GRATIS EN VRIJBLIJVEND OP ANOTHERSTORY.NL